Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||
Multatuli
| |||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||
man die zóówel zijn pseudoniem Multatuli droeg, omdat hij als dank voor zijn strijd voor vrijheid en recht, slechts bespot was met den modder van Slijmeringen en Droogstoppels. Hoog was het voetstuk, waarop Douwes Dekker zich zelf had geplaatst. ‘Hij beklimt en herbeklimt’, schreef de heer Siffer eenige jaren geleden in 't Belfort, ‘met zichtbaar behagen zijnen Calvarieberg en peistert met zekere nuchtere, kinderachtige en kinderlijke zelfvoldoening op de verschillende statiën van zijnen waren of ingebeelden lijdensweg.’ Wilt gij de volle waarheid? Douwes Dekker lag in aanbidding voor zich zelven: Omnia pro adulatione! Wel schreef hij, dat zijn God, ‘de lieve, domme geestige, naïve, almachtige, onwetende, kinderlijke, tokoachtige Natuur’ was, doch inderdaad brandde hij slechts den wierook voor zijn eigen Ik. De God der Christenen bestond niet voor dezen mensch. De kreet, waarmede hij het gebed van den onwetende besluit: ‘O God, er is geen God’ is genoeg bekend, maar zijne wijze van bestrijding is zoo kleingeestig, zoo min, zoo echt liederlijk somtijds, dat zijne werken geen kwaad zullen doen, dan aan jongelieden ‘die van wijsbegeerte en bijgevolg ook van logica en metaphysica nimmer iets kenden’Ga naar voetnoot(1) ‘die in de waan verkeeren, dat 's menschen hoogste wijsheid in spraakkunsten verscholen ligt en in handleidingen van scheikunde, geschiedenis en wat dies meer zij,’Ga naar voetnoot(1) voor menschen ‘die zich uit gebrek aan wetenschappelijke vorming slechts al te zeer..... beduzen, zoude ik zeggen, indien het | |||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||
woord er door kon, en die maar al te gretig als voldongen waarheid stellingen aannemen, die in werkelijkheid op niets hechters steunen dan op den schijngrond van verbitterd gevoel.’Ga naar voetnoot(1) Multatuli's ‘hebbelijkheid, beter gezegd, onhebbelijkheid (want het is er eene van de onprettigste en gevaarlijkste soort) brengt hem er toe, met een hartstochtelijken uitval, een geestigen, vaak liederlijken kwinkslag vragen te beslissen, over wier deugdelijke oplossing mannen van honderdmaal uitgebreider wetenschap dan Multatuli in zijn sjofele mars droeg, jaren en jaren van erstige studie wijdden.’Ga naar voetnoot(1) De bestorming van Multatuli doet ons denken aan het werk eener mier, dat hij zoo heerlijk beschrijft in zijne ‘koffieveilingen’. Godloochenaar soms met al den haat van een afvallige, want eeuwig waar blijft het ‘Il en est de subtils, d'ignares, de cyniques.
Les pires sont les apostats.’
Haat van den afvallige, door wiens spot de angst trilt voor de oordeelen van een God, dien hij loochent en dien hij terecht vreezen moest. Want hoe hoog hij soms ook opgeeft van zijne liefde voor waarheid en zedelijkheid, ‘hij heeft jaren lang een phraseologisch spel gespeeld, zelfs met huwelijkstrouw en vaderliefde.’Ga naar voetnoot(1) De arme Tine, de vrouw die in zijn Max Havelaar aller harten wint, de getrouwe echtgenoote, de edele moeder, heeft hij honger laten lijden, terwijl hij zelf zich met andere wezens vermaakte en eer en geweten verkocht om de lusten van zijn dierlijk gemoed te voldoen. Siffer ging niet te ver, toen hij hem een zedelijk monster noemde. Als de schrijver van Max Havelaar staat Multatuli nog altijd hoog. 't Werk is een meesterstuk. | |||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||
Lees en herlees en altijd boeit het u door de kracht van stijl, den Oosterschen gloed, de verhevenheid van gedachten. Doch zijn overige werken? ‘De tijd’ schrijft Busken Huet, ‘is ontegenzeggelijk een uitmuntend recensent. Met de gewisheid eener dorschmachine schift hij het koren van het kaf. ‘Wacht maar, laat hem begaan en hij zal u het werk uit de handen nemen.’ Welnu de tijd heeft de geestdriftvolle bewonderaars van Multatuli's werken tot een heel klein getal teruggebracht. Men schroomt thans niet meer het openlijk te verklaren, dat men, enkele juweeltjes uitgezonderd, Multatuli's werken slechts met moeite doorworstelt en meer dan blijde, ‘roept men aan het slotpunt gekomen: den Hemel zij dank, wij zijn er.’Ga naar voetnoot(1) Eene zaak gold nochtans bij velen als eene heilige waarheid, Multatuli was een martelaar voor de vrijheid en het recht der verdrukte Javanen. Wij bewonderen hem nog altijd in zijne rede tot de hoofden van Lebak, wij aanschouwden hem in den geest vol bewondering, wanneer hij halve nachten doorbracht op zijn bureau, terwijl de arme verdrukten door het ravijn heenslopen naar Havelaar's woning. Eerbied koesterden wij nog altijd voor den man wiens hart verscheurd werd door het aanhooren van klachten over mishandeling, uitzuiging, armoede, honger....., terwijl hij zelf met vrouw en kind honger en armoede tegemoet ging. Eerbied en medelijden met den man, die in zijne onmacht om recht te doen, in zijn Max Havelaar schreef: ‘Als op dit oogenblik van die arme negers ronddwalen daar buiten..... als zij 't schijnsel zien onzer lampen, zullen | |||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||
zij zeggen: “daar woont de ellendeling, die ons beschermen zou! Daar zit hij rustig bij vrouw en kind en teekent borduurpatroontjes en wij liggen hier als boschhonden op den weg te verhongeren met onze kinderen.” Ja ik hoor het wel, ik hoor het wel, dat roepen om wraak over mijn hoofd! Hier Max, hier. En hij kuste zijn kind met eene wildheid, die 't verschrikte. Mijn kind als men u zeggen zal, dat ik een ellendeling ben, die geen moed had om recht te doen.... dat er zooveel moeders gestorven zijn door mijne schuld.... als men je zeggen zal dat het verzuim van je vader den zegen wegstal van je hoofd, o Max, o Max, getuig dan wat ik leed! En hij barstte in tranen uit, die Tine afkuste!’ Eerbied voor hem, die alles opofferde, omdat hij niet wilde handelen tegen zijn geweten en verontwaardiging gloeide er in ons binnenste voor de lauwheid, de schandelijke lauwheid der Droogstoppels, die geen recht wilden doen aan de arme bevolking van dat prachtig rijk van Insulinde, ‘dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd.’ Als later, schreef in 1890 de heer Siffer in zijne studie over Multatuli, ‘als later de Maleier en de Javaan, als het Oost-Indische volk, ik zou bijna vee moeten zeggen, - omdat het evenals zijne buffels in het juk gespannen is met het gareel op de schoften, - als Insulinde door mishandeling tot opstand gedwongen en “het sarren eindelijk moe” op het geluid zijner gons, en gamlangs, onder het geleide zijner Datoes, Djashas en andere inlandsche hoofden, uit zijne negries en kampongs, zijne dorpen en rijstvelden zal opgetrommeld en opgebazuind worden, en dat het met zijne scherpe en gewette sewahs, zijne kromme vlijmende krambiefs de Nederlandsche vlag in flarden van de Hollandsche kratons zal | |||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||
neergestormd en neergebonsd hebben en den laatsten mantrie of Europeeschen gezagvoerder weggemoord, - dan zal het stijfhartige moederland van zijne kroon beroofd en uit zijn eigen goudmijn verjaagd in rouw betreuren, de stem niet aanhoord te hebben van den begeesterden en profetischen Apostel van den Aziatischen Archipel.’ Och ook de laatste begoocheling moest ons ontnomen worden, ook de laatste steen werd verwijderd van het voetstuk, waarop Multatuli zich zelven had geplaatst en we zouden boos kunnen zijn op G. Jonckbloet, die ons ook deze illusie ontnam zoo de geschiedenis hare rechten niet had en de waarheid ons niet boven alles dierbaar ware. Lees slechts het eerste, vijfde, zesde en zevende hoofdstuk van het werkje van pastoor Jonckbloet en als nevel verdwijnt de laatste illusie. Er blijft nu van Douwes Dekker niet meer over, dan de man, die een prachtig boek schreef, van groote letterkundige doch zonder eenige historische waarde, een man die zeker groote talenten van God had ontvangen, doch wiens liederlijk leven en schrijven men diep moet betreuren. Het werkje van pastoor Jonckbloet bestaat uit de volgende 12 hoofdstukken:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||
De naam van G. Jonckbloet, den vertaler van Isaias, den schrijver van de causeriën uit Nederland en Insulinde is genoeg bekend en waarborgt genoegzaam den stijl. Wij wenschen het werkje van den Eerw. schrijver in veler handen; voornamelijk worde het gelezen door hen, die in Douwes Dekker nog altijd den profeet, den ziener, den grooten denker bewonderen. Zoo zij onbevooroordeeld willen zijn, zullen zij zich moeten vereenigen met de woorden, waarmede de geachte schrijver zijn laatste hoofdstuk sloot: ‘Van den mensch, die in de hoogste en meest ernstige omstandigheden des levens handelde, gelijk wij Multatuli hierboven zagen handelen, al ware hij dan ook met nog duizendmaal forscher en aangrijpender schrijftalent bedeeld dan Douwes Dekker in werkelijkheid was, keeren wij ons af met walging en verachting. Zijne smadelijke en schandelijke behandeling der edele Tine zal tot den laatsten aller dagen de onuitwischbaarste blijven van de vele, vele smetten zijns levens. Zijne bedrieglijke voorstelling der Lebaksche gebeurtenissen, van wat heerlijke poësie die voorstelling dan ook fonkel' en schitter', brengt een doodslag toe aan de bewondering, welke wij eertijds zijner grootmoedigheid schonken. De ergerlijkheden eindelijk zijns privaats levens, aan het licht gebracht, zoo door mannen, die hem volkomen en van zeer nabij kenden, als door een uitgave van brieven, tegen wier getuigenis geen woord valt in te brengen, rukken hem neder van het voetstuk, waarop hij als tweede Messias, als profeet, als apostel der waarheid, als baanbreker van de werken der toekomst stond te pralen.’
Hal. Fr. B. Mets, Minderbr. Conventueel. |
|