| |
| |
| |
De Irokezen.
Onder de vele roodhuidenstammen, die weleer Noord-Amerika in bezit hadden, en door de witten verdrongen werden, zijn bijzonderlijk de Irokezen merkweerdig, omdat zij reeds vroeg door betere staatsinrichting groot overwicht boven andere stammen verkregen, en veel meer dan dezen zich den Europeanen geducht maakten.
Ten tijde der hollandsche ontdekking in 1609 hadden de Irokezen sedert kort de landstreken tusschen de vlieten Hudson en Tennessie bezet, die zij tot tegen het einde der 18e eeuw bewoonden. De vijf volkjes uit welke zij bestonden, waren toen reeds min of meer vereenigd, maar de eigenlijke bondsinrichting die hen zoo sterk maakte, en die zelfs aan beschaafde volkeren tot voorbeeld kon dienen, namen zij eerst later aan.
Van hunne geschiedenis vóór de hollandsche ontdekking is niets bekend dan onzekere overleveringen. Men weet slechts, dat zij tot de Adirondaks behoorden of wel hun onderworpen waren, en maar éénen, weinig talrijken stam uitmaakten. Van de Adirondaks leerden zij het krijgs- en het jachtpad betreden, en toen hun getal toenam beproefden zij onafhankelijk te worden, maar werden overwonnen en konden de vernieling maar ontgaan met andere woonsten te zoeken.
Men vindt hen daarna aan de oevers der Seneka weder, waar zij zich in verscheidene stammen splitsten. Zoo ontstonden de Mohawks, dan de Oneidas en Onondagas, eerst vereenigd, daarna gescheiden; evenzoo waren Senekas en Kajoegas
| |
| |
lang maar één stam, totdat de Kajoegas een volkje op hun eigen werden.
Die vijf stammen geraakten in bloedigen kamp tegen degenen, die zij in hunne nieuwe woonsten aantroffen, waaruit zij ze eindelijk verdreven. Maar nu geraakten zij onder elkander in strijd. De Onondagas erkenden het eerst, dat daardoor hunne gansche vernieling niet lang kon uitblijven, en stelden innige verbroedering voor. De andere stammen erkenden de wijsheid des voorstels, en na algemeene berading der hoofden werd de bond gesloten, die de Irokezen boven de andere Roodhuiden verheffen en hunnen eigen ondergang verhinderen moest.
Na het stichten des bonds wies hun getal, macht en invloed spoedig. Een uitwerksel des bonds was ook hooger zelfvertrouwen, bron van zucht naar krijgseer en veroveringen, welker natuurlijk gevolg aanhoudende oorlogen tegen alle geburen was. Het bewustzijn hunner macht wekte weder bij hen den nooit gansch vergeten wensch aan de Adirondaks wraak te nemen; na vijftigjarig kampen waren hunne voormalige meesters bijna geheel te niet.
Met de stichting der hollandsche handelsnederzetting te Oranje (nu Albany), begon voor de bondgenooten een nieuw tijdvak. Zij knoopten vriendelijke betrekkingen met de Hollanders aan en onderhielden ze tot in 1664, wanneer de hollandsche bezittingen langs den Hudson aan de Engelschen overgingen. Dezen sloten een verdrag met de Irokezen, die het getrouwelijk hielden, totdat de onafhankelijkheidsoorlog der volksplanting tegen het moederland aan dezes heerschappij een einde maakte.
Tegen de Franschen in Kanada leefde de bond in bestendige vijandschap, totdat in 1760 het land door de Engelschen veroverd werd; en hoofdzakelijk aan die vijandschap is toe te schrijven dat de inbezithouding van Kanada door de Franschen mislukte.
Met het bezit der vuurwapens begon voor goed de overmacht der Irokezen over de andere wilde stammen, die zij allengs verdrongen of vernielden of schatplichtig maakten. Zoo was dan hun naam een schrikroep voor de andere volkeren, en het verschijnen van éénen Mohawk was soms genoeg om hoopen andere Roodhuiden op de vlucht te jagen. Naar alle richtingen strekten de Mohawks, de Senekas en de drij andere stammen hunne veroveringen en plunder- | |
| |
tochten uit, en ras achter een moesten de Shawnies, Suskwehannaks, Nantikoken, Oenamies, Delawaren en Miezies het gewicht van hunnen arm voelen.
Omtrent honderd jaren lang, tot in 't begin der 18e eeuw, voerden de Irokezen bijna onophoudend krijg, en strekten hun gebied uit over de huidige staten Nieuw-York, Delaware, Maryland, Nieuw-Jersey, Pensilvanië, gedeelten van Virginië, Ohio, Kentuckie, Tennessie, Illinoos en Michigan, en een deel van Nieuwengeland en Opperkanada. Maar wat tot hunne macht en hunnen roem geleid had, werd tevens de oorzaak van hun zinken, dat nu allengs begon, want de gedurige oorlogen hadden, hoewel de Irokezen zegers bleven, hun getal zeer verminderd. Wel zouden zij, door het overwicht dat de onverbreekbaarheid huns verbonds hun gaf, hunne heerschappij over de Roodhuiden staande gehouden hebben, ware niet een sterkere vijand hun tegengetreden. De Franschen deden moorddadige invallen op hun gebied, om zich over de dikwijls geledene schade te wreken. Hunne dorpen werden verbrand en velen hunner krijgers gedood. Wilde, verwoestende krijgstochten werden beiderzijds in vreedzaam land gedaan, en overwon ten slotte de taaie volharding der Irokezen, toch hadden zij gevoelige en erge verliezen geleden. Bijzonder waren de landen der Mohawks, Senekas en Oneidas herhaaldelijk door de Franschen verwoest geworden. Eindelijk werd een vrede gesloten die tot in 1755 duurde, wanneer tusschen Frankrijk en Engeland de krijg uitbrak die in 1760 door het afstaan van Kanada aan de Engelschen eindigde
Niet slechts tot aan het begin van den amerikaanschen onafhankelijkheidsoorlog waren de Irokezen aan 't verbond met de Engelschen getrouw, maar ook in dien oorlog stonden zij hunnen ouden vrienden terzijde, voor welke getrouwheid zij zwaar zouden boeten.
Daar de Irokezen uit vijf stammen van éénen oorsprong bestonden, noemden zij zich geerne ‘de vijf volkeren’, welken naam zij in ‘zes volkeren’ veranderden, toen in 1715 de Tuskaroras, die uit Noordkarohna verdreven en van denzelfden oorsprong als de Irokezen waren, den bond bijtraden.
Hun getal ten tijde hunner macht is uiterst moeielijk te bepalen, en wordt door verschillende schrijvers van 10.000 tot 70.000 opgegeven; tegenwoordig zijn er in de Vereenigde
| |
| |
Staten en in Kanada nog maar weinige duizenden. Hun verval begon bij hun nader kennismaken met de Europeanen, die hun de vuurwapens, maar ook het veel ergere vuurwater aanbrachten Dat was omtrent het midden der 17e eeuw, wanneer hun getal en hunne macht het grootste waren; men schattede hen toen: Senekas 10.000. Kajoegas 3.000, Onondagas 4.000, Oneidas 3.000, Mohawks 5.000. Eene eeuw later was die bevolking tot de helft gesmolten, en waren de Mohawks het meeste afgenomen.
Bij het uitbreken des onafhankelijkheidsoorlogs wenschten de Amerikanen, zoo wel als de Engelschen, hunne hulp, maar zij waren engelschgezind en verklaarden zich spoedig tegen de Amerikanen. Voor de laatste maal betraden zij het krijgspad, niet voor henzelven, maar voor de door hen erkende rechten hunner overzeesche bondgenooten. Alleen de hoofden der Oneidas bestreden dit besluit als onwijs. Eenstemmigheid in besluiten, was eene bondswet, en de tegenspraak der Oneidas moest dus den krijg der zes volkeren tegen de Amerikanen beletten. Maar de tijd had den bond reeds losser gemaakt, en na eenig getwist werd elk volk vrij gelaten voor zich zelf te beslissen. De Mohawks, Onondagas, Kajoegas en Senekas namen dan de wapens op ten gunste van Engeland. Tot straf verwoesteden de Amerikanen hun gebied, en toen in 1783 Engeland en de Vereenigde Staten vrede maakten, bleven de Irokezen aan hun lot overgelaten. Hun bond was door het krijgvoeren der afzonderlijke volkeren verbroken, en na den vrede niet hernieuwd geworden, zoodat hun bestaan als staat ophield; zij kwamen onder het oppergezag der Vereenigde Staten, en werden er gansch afhankelijk van.
De Mohawks weken ten grootsten deele naar Kanada, en stelden zich onder Engeland's bescherming. Den Oneidas ging het nauwelijks beter, hoewel zij buiten alle vijandschap tegen de Vereenigde Staten gebleven waren; talrijke nederzettingen van witten maakten hunne bezittingen weerdeloos voor hen, en zij waren verplicht ze voor eene geringe som aan de regeering af te staan. Zoo geraakten de Irokezen naar alle richtingen verspreid, en enkele hoopen zetteden zich hier en daar neder, zonder gemeenschappelijk vereenigingspunt.
Zoo wonen nu in Kanada drij of vier honderd Oneidas. De Onondagas zijn in hun liefelijk afgelegen dal nog
| |
| |
het beste bijeengebleven, de Kajoegas daarentegen geheel verstrooid, zoodat men ze nog maar afzonderlijk vindt; in 1789 gaven zij bij verdrag hun land aan de regeering over. De Tuskaroras trokken naar de Niagaralandstreek. Ook de Senekas werden uit hun omvangrijk gebied verdrongen; zij waren verstandig genoeg, hun land bij verdrag af te staan, en behielden zich, gelijk deels ook de andere stammen, slechts hier en daar een onbeduidend stukje, om een lievelingsdorp of eene in eerbied gehoudene begraafplaats voor vernietiging te bewaren.
In al die verhandelingen was de regeering der Vereenigde Staten rechtveerdig en nauwgezet, en nu nog trekken Irokezen hun onderhoud uit renten van gelden waarvoor hunne vaderen den grond afstonden. Daartegen steekt leelijk het gedrag sommiger landerijgezelschappen af, die met bedrog en geweld poogden het overschot der Senekas uit de hun overgeblevene bezittingen te verdrijven.
In 't Westen des staats Nieuw-York zijn er nog ongeveer 2000 Senekas; in Kanada bij de Grand River, eenige honderden Mohawks, en eenigen nabij Kingston; verders misschien een duizendtal Onondagas, Kajoegas, Tuskaroras en Oneidas. Die zwakke overblijfselen hebben geenen schijn van macht bewaard.
Er bestaat nog een zeker streven naar samenhang, en naar handhaving eener schaduwe des ouden bonds. Vandaar de van tijd tot tijd gehoudene raadsvergaderingen, om nieuwe hoofden te kiezen. Behalve bij de Oneidas en Tuskaroras zijn de meeste leden der stammen nog heidenen, hoewel ook velen gedoopt zijn. Ook de gebruiken hunner voorouders worden nog veelal nageleefd.
Door het erkennen van één hoogste wezen verhieven de Irokezen zich verre boven de beschaafdste volkeren der oudheid; wat de oude wijzen het Opperwezen hieten, was een veel onzekerder begrip dan wat een groot gedeelte van 't roode ras als den Grooten Geest vereerde. Bij de ouden wisten slechts de wijsgeeren van dat Opperwezen; bij de Irokezen was de Groote Geest de God des geheelen volks. Of de goden het heelal bestuurden, daarover waren de meeningen der ouden verschillend; maar de Irokezen erkenden in den Grooten Geest hunnen schepper en den oorsprong aller macht. Wel konden zij zich daarbij niet voor bijgeloof bewaren, maar werden toch van eigenlijke afgoderij afgehouden.
| |
| |
De Groote Geest bestuurde volgens hen de geheele wereld en de aangelegenheden der roode menschen; doch zij hielden hem slechts voor den God der Roodhuiden alleen. Zij brachten hem dank voor zijne weldaden en baden om voortzetting derzelven. Nochtans waren hunne begrippen zijner eigenschappen niet volkomen duidelijk; zij hielden hem voor weldadig, rechtveerdig en onsterfelijk, maar zijne onstoffelijkheid en alaanwezigheid waren hun niet klaar, en hij was meer de beheerscher dan de schepper der stof.
Benevens den Grooten of Goeden Geest, geloofden zij ook nog aan eenen boozen; naar sommige overleveringen waren zij tweelingbroeders. In minderen graad had ook de booze geest scheppende macht, en schiep gedrochten en de giftige dieren en planten. De eene heerschte over alle goed, de andere over alle kwaad; maar de goede had de macht om den boozen te bedwingen.
Buiten die beide hadden zij nog eenige ondergeschikte geesten, boden en dienaren des goeden of des kwaden. Eenigen hadden lichaamsgedaante, naam, en zelfs vaste woonst. Door hunne bemiddeling was de Groote Geest alaanwezig en bestuurde hij het lot der menschen. Hij vertrouwde den donder aan He-No, die tevens de stem der waarschuwing en het werktuig der straf was; ook het bestuur van wolken en regen was hem opgelegd, en derhalve vruchten en oogst; hem was macht over alle boozen, tooveraars en heksen gegeven, en hij was de vreeslijke straffer aller misdaden. Hij woonde lang onder den Niagarawaterval. Tot betere vervulling zijner taak gaf de Groote Geest hem drij naamlooze helpers. De Irokezen noemden hem ook Grootvader.
Ga-Oh was door den Grooten Geest tot beheerscher der winden gesteld; men dacht hem in de gedaante eens grijsaards, in eenzaam oord door tal van wederspannige winden omgeven, die hij beteugelen moest, terwijl hij zelf geboeid was, en uit die pogingen tot beteugeling verklaarde men de winden op aarde, van het lispelende zuchtje tot den woedenden storm.
Tot de liefelijkste gedaanten in die godenleer behooren de drij zusters, de geesten der spaansche tarwe, der boonen en der meloenen. Die gewassen hield men voor een bijzonder geschenk des Goeden Geestes, en hunne bewaking was bijzonderen geesten toevertrouwd, die men zich voorstelde als liefelijke meisjes. Dit drijtal heet ons leven, onze
| |
| |
voedsters; afzonderlijk hadden zij geene namen, zij werden altijd samen genoemd. Volgens de overlevering gaf de spaansche tarwe voortijds tegen minderen arbeid veel rijkeren oogst, tot dat eens de booze geest, uit nijd tegen de menschen, over de velden kwam zweven en verdorrenden dauw liet vallen; en als nu de wind door de halmen suist, dan is dat de geest der spaansche tarwe die over de verlorene vruchtbaarheid klaagt.
Ook de geesten der artsenijkunde, des vuurs, des waters, der boomsoorten en vruchtdragende gewassen waren boden des Goeden Geestes, en werden in 't algemeen onzichtbare helpers genoemd. Doch niet al die geesten werden geeerd: zij golden maar voor de middelen waardoor de Groote Geest zich alaanwezig maakte, als van hem uitgegane krachten.
Ondergeschikte schadelijke geesten werden door den geest des boozen geschapen: ziekten, heksen, tooveraars, geesten van giftige dieren en planten. Tegen hen en hunnen invloed werken de Goede Geest en zijne boden; tot vereering dezer laatsten hield men den tabak best geschikt, op welks wolkjes de gebeden omhoog gedragen werden. Het geloof aan heksen en tooveraars bestaat nog bij de Irokezen, en gaat tot het wonderbaarste en bovennatuurlijkste. Elke mensch zonder onderscheid kan, zoo gelooven zij, door den boozen geest aangegrepen en in tooveraar of heks veranderd worden; zulke bezetene kan de gedaante van elk dier aannemen om zijne kwade voornemens te volbrengen en daarna zijne eigene hernemen; om aan vervolging te ontsnappen kan hij zich ook in iets levenloos veranderen; tooveraar en heks verliezen hunne persoonlijkheid en worden met den drang tot kwaad doen vervuld, en schaden dan liefst degenen die hun duurbaar waren. Die neiging tot bijgeloof wordt grootendeels door fabelachtige overleveringen gevoed, die van een dwergenras vertellen dat onder de aarde woont, en van eenen reuzenbuffel die geheele wouden onder zijne hoeven vertrapt, van gloedoogige koppen die door de lucht zweven, van eenen monstermoskito wiens tromp eenen mensch doorboort en opeens al zijn bloed wegzuigt, van een volk steenen reuzen verre in 't Noorden, en van andere wondere lotgevallen en fabelwezens. Aan de waarachtigheid van dat alles leert de Irokees van jongs afaan gelooven, en twijfelt er zijn leven lang niet meer aan.
| |
| |
Van de onsterfelijkheid der ziel zijn zij vast overtuigd, gelijk het geheele roode ras. Het gelukzalig verblijf der zielen stellen zij verre in 't Westen achter de ondergaande zon. Sommige misdaden, onder andere tooverij en moord, worden naar hunne begrippen eeuwig gestraft.
Eerbied voor de ouderlingen was hun een godsdienstplicht. Bij de zwervende stammen der wildernis werden hulpelooze grijsaards verlaten of gedood; maar de Irokezen hadden bij de stichting huns bonds reeds vaste dorpen, waar de grijsaards verzorgd werden. Onderdanigheid der kinderen, broederlijkheid onder stamgenooten, en gastvrijheid golden ook voor den wil des Grooten Geestes, alsmede eerbied voor de dooden. Ook bij hen was begraven iets zeer gewichtigs, dat echter niet altijd op dezelfde wijze geschiedde; er zijn geraamten zittend gevonden, met een geweer tegen den schouder en 't gezicht naar 't Oosten; andere lijken werden op planken liggend tusschen de boomtakken aan de lucht blootgesteld, totdat er nog slechts de beenderen van overbleven, die dan terug naar des overledenen huis gebracht en bij die der voorouders gelegd werden: bij krijgsgevaar of dorpsverplaatsing werden dan de gebeenten der geheele gemeente in één graf begraven.
Volgens de begrippen der Irokezen had de ziel voor de reis ten hemel een jaar noodig, en zoo lang duurde dan ook de rouw; later echter is deze tot tien dagen verkort. Men geloofde dat de ziel het lijk nog eenigen tijd omzweefde éér zij het voor goed verliet. Voortijds ving men eenen vogel en het hem den avond der begrafenis vliegen, om de bevrijde ziel ten hemel te dragen.
Over den toestand der afgescheidenen waren de begrippen zeer onduidelijk; men dacht nochtans algemeen dat zij gedurende de hemelreis hetzelfde voedsel als op aarde gebruikten, waarom dan overvloedig spijs en drank in 't graf gelegd, en daarop voor de toebereiding vuur ontstoken werd; ook zijne wapens gaf men den doode mede. Was eens de rouwtijd om, dan werd des dooden naam niet meer uitgesproken, om de smart niet te vernieuwen. Uit de overtuiging dat de zielen tot aan de begrafenis groote pijnen leden, werden na een gevecht de gevallenen ten spoedigste begraven.
Men geloofde dat van ieders deur een weg ten hemel ging, ter eindelooze woning des Grooten Geestes en der
| |
| |
goeden. Dezen hebben er een lichaam gelijk op aarde; het geslacht wordt niet meer voortgezet, maar de huisgezinnen worden in stoorloozen vrede hereenigd. De hemel is het allerverrukkelijkste verblijf; het schijnt dat de Irokezen hem niet voor een jachtveld hielden, gelijk andere Roodhuiden. Het is de hemel der rooden alleen, en niet der witten, die niet door den Grooten Geest geschapen zijn; nochtans wordt verteld dat er eene uitzondering gemaakt is voor Washington, die na den vrede met Engeland, een beschermer en voorspreker der Irokezen was, en dien zij uit dankbaar aandenken in hunnen hemel zouden gezet hebben.
Het volksleven der Irokezen vond zijne volle uiting in 't vieren grooter feesten, die, zelfs in de treurigste omstandigheden, jaarlijks op vaste tijden wederkeerden, en eigenlijk dankfeesten ter eere des Grooten Geestes waren. Er waren er zóó zes: het feest des ahornbooms, welks zoete zappen de Roodhuiden gelijk berkenzap aftappen; het feest van het planten, om den zegen des Grooten Geestes over de zaden te vragen; het eerdbeziënfeest, als dank voor de eerste vruchten des jaars; het groenkorenfeest en daarna het oogstfeest, voornamelijk ter eere der drij zusters; en het nieuwjaarsfeest, het vreugdefeest bij uitstek, op hetwelk de witte hond geofferd werd.
Een eigenlijke priesterstand schijnt er bij de Irokezen niet geweest te zijn; gemelde feesten werden geleid door sachems, door de ouderlingen opzettelijk daartoe gekozen; ieder, dien het ambt opgedragen werd, moest het aannemen, en hem werd een nieuwe naam gegeven; hij kon echter aftreden zoohaast hij wou, en hernam dan zijnen vroegeren naam.
De sachems stelden den dag van elk feest vast, zorgden voor de inrichting en bestuurden de plechtigheden; een hunner hield de redevoeringen en dankgebeden. Ook vrouwen werden tot dat ambt benoemd.
Een zonderling gebruik was de openbare belijdenis der zonden: eenige dagen vóór elk feest werd daartoe eene volksvergadering gehouden; een sachem hield eene gepaste aanspraak, nam een wit perelsnoer ter hand en bekende openlijk zijne misdrijven, en op dezelfde wijze ging het perelsnoer de vergadering rond.
De morgend van die feesten werd meest aan spelen en lichaamsoefeningen besteed. Op den middag hield men eenen algemeenen raad, dien een sachem met eene rede- | |
| |
voering opende. De volgende schets eener rede, eens bij zulke gelegenheid uitgesproken, moge een algemeen gedacht ervan geven:
‘Vrienden en verwanten! De zon, de beheerscherin des dags, is verre op haren weg voortgetreden, en wij moeten tot onzen plicht ijlen. Wij zijn vergaderd om een oud gebruik na te leven, eene instelling die wij van onze vaderen erfden, wien zij door den Grooten Geest verleend werd. Hij heeft steeds van zijn volk geëischt, hem dank te brengen voor al de zegeningen die het van hem ontvangt, en wij hebben steeds getracht ons aan dat wijs gebod gehoorzaam te toonen.
Vrienden en verwanten, hoort verder naar mij! Tot vervulling van dien plicht zijn wij heden vergaderd. Het jaargetijde, wanneer ons de ahornboom zijne zoete zappen biedt, is weder daar. Daarom zijn wij allen vol dankbaarheid. Wij verwachten dus dat gij allen in den dank jegens den ahornboom instemmen zult. Wij verwachten ook dat gij u bij den dank jegens den Grooten Geest aansluit, die in zijne wijsheid dien boom tot welzijn der menschen schiep. Wij hopen en verwachten dat orde en eendracht heerschen zullen.
Vrienden en verwanten! Wij zijn verheugd, zoovelen hier te zien, en wij danken u allen, dat gij goed van deze zaak gedacht hebt. Wij danken den Grooten Geest, dat hij ons genadig was, en zoo velen in 't leven hield om nog eens dit feest te mogen vieren!’
Dan volgden nog andere redevoeringen over de plichten der krijgers en der huis- en stamgenooten en ten slotte werd er tot eendracht en verzoening aangemaand. Na het sluiten der redevoeringen begonnen de dansen, die bij de Irokezen voor een wezenlijk deel der godsdienstfeesten golden, en die bij hen mannelijke lichaamsoefeningen waren. Bij het einde werd ter eere des Grooten Geestes tabak verbrand en eene bijzondere dankrede uitgesproken.
De drij eerste van gemelde plechtigheden duurden éénen dag; het groenkorenfeest vier dagen, alle vier door bijzondere feestelijkheden onderscheiden. Het werd onder andere ook door gezangen gekenmerkt, ter eere der aarde, der wateren, des korens, der kruiden en vruchtboomen, des winds als luchtzuiveraar, der hemellichten, ook ter eere van grootvader He-No en vooral des Grooten Geestes. Het is opmer- | |
| |
kelijk, dat vele van die liederen in eene doode taal gedicht en voor de zangers zelven onverstaanbaar waren. - Wat het toonkundig deel betreft, zou dit bij Europeanen weinig bijval vinden.
Het oogstfeest duurde insgelijks vier dagen. De spaansche tarwe was bij de Irokezen steeds in groote achting, en zij deden meer aan landbouw dan andere Roodhuiden, waaruit dan weder volgde dat hunne dorpen bestendiger en hunne hutten beter gebouwd waren.
Het nieuwjaarsfeest duurde zeven dagen; op den vijfden werd de witte hond verbrand. Die hond moest zonder eenig lichaamsgebrek en volkomen wit zijn: witte dieren aanzag men als den Groeten Geest gewijd. Den eersten dag des feestes werd de hond verworgd, waarbij hem geen druppel bloeds vergoten en geen lid gebroken mocht worden. Hij werd dan met verwen en vederen versierd, en aan eenen daartoe opgerechten paal acht voet hoog opgehangen, totdat hij den vijfden dag met veel plechtigheden verbrand werd. De beteekenis van dit gebruik is niet met zekerheid bekend, maar men wil dat de ziel des witten honds, als zinnebeeld van getrouwheid, naar den Grooten Geest afgeveerdigd werd om hem van de voortdurende getrouwheid des volks te verzekeren.
Die feesten werden van geslacht tot geslacht trouw in eere gehouden, en tezelfder tijd gevierd bij alle vijf de stammen. Gelijk de gezamenlijke godsdienstbegrippen der Irokezen, boezemen zij eene zekere achting in voor een volk dat, hoewel het in zijne zeden veel te wenschen liet toch niet, gelijk de Grieken, van al wat het zag goden maakte, en ook niet, gelijk de Egyptenaren, de kennis der ééne godheid voor de menigte verborgen hield.
De witten hebben de rooden in 't algemeen en de Irokezen in 't bijzonder alleenlijk op het oorlogspad leeren kennen, en ze aldaar slechts naar hunne onmenschelijke wreedheid beoordeeld, maar van hunne goede eigenschappen te weinig rekening gehouden.
Antwerpen.
A. Wolf.
|
|