Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Dr Weber's DreizehnlindenDreizehnlinden is een der edelste, hoogstbezielde gedichten die in den loop dezer eeuw zijn geschreven. Het is een machtig epos dat, als Homerus' Ilias of de Niebelungen, een geheele volk met zijn leven en streven, zijn wel en zijn wee voor altijd uit het grijs verleden oproept en de groote daden zijner geschiedenis aan de oogen der wereld openbaart. Doch het geldt hier niet alleen de wapenfeiten der koene voorvaderen te roemen, noch het ontstaan van het vaderland voor het nageslacht te bewaren; het geldt hier den innigen zielestrijd van een geheele volk, wanneer het er op aankomt al de beelden der voorouderlijke goden in het hert te verbrijzelen en voortaan voor den eenigen God van het Evangelie zijn offer te plengen. Het geldt hier, in een woord, den strijd tusschen Christendom en Heidendom, een reuzenkamp zooals er geen grooter bestaat, vermits hemel en aarde om zoo te zeggen er deel aan nemen, en het een kamp is van alle tijden en van alle landen. Dreizehnlinden is dus een tooneel van hetzelfde grootsche wereldepos, waarvan ook het Runenzweerd van Nicander, het oudberoemde Roelandslied, de Niebelungen en zoovele Romans van den middeleeuwschen Karelskring ons de wijdomvattende bediedenis en de stormachtige en bloedige gebeurtenissen in vurige kleuren hebben aangeteekend. De bekeering van zijn eigen Saxensch volk, in de 9e eeuw, onder Lodewijk den Vrome, ziedaar de stof waaruit de dichter een zoo geprezen meesterstuk heeft weten te scheppen. Frederik Willem Weber, in 1813 te Alhausen in Westfalen (provincie van het Oude Saxen) geboren, en dezer dagen te Nieheim overleden, was sedert 1861 lid | |
[pagina 322]
| |
van den Pruisischen Landtag en van het katholiek Centrum. In zijne jeugd heeft hij moedig de proef doorstaan van den harden kamp des levens, zooals hij zelf verhaalt in zijn eerste gedicht, getiteld ‘Aan het Aambeeld’ (Am Amboss), doch toen hij later door taai geduld en krachtig werken tot doctor in de medecijnen was bevorderd, meende hij zijn levensideaal niet bereikt te hebben; in de school van den arbeid opgekweekt, vond hij geen zoeter genot dan in de oude geleerde geschriften de geschiedenis zijner vaderen, de schoonheid van zijnen godsdienst en van zijne taal tot in de diepste gronden na te gaan; en zoo groeide de liefde voor die edele panden met de mannelijke jaren in hem aan, en zoo schiep zijn brein het gedacht, op het gebied der historie, voor zijn eigen volk, aan zijne taal en zijnen godsdienst, eene blijvende gedenkzuil op te richten. Dreizehnlinden verscheen in 1878, toen de dichter, reeds 65 jaren oud, aan den avond van zijn leven was gekomen. Lange zomerdagen, lange winternachten, zoo de dichter zelf getuigt op het einde van zijn stuk, had hij aan den arbeid besteed; want hij wilde Saxenland en God ter eere, twee voorwerpen die hij steeds zoo innig liefhad, eene krone vlechten die hunner niet te onwaardig zou zijn. Het edele gedicht werd alom binnen en buiten Duitschland van volk en van grooten, van vrienden en van vijanden met deelnemende bewondering, ja met verbazing onthaald. Men had immers wel Webers' dichtergave door eenige geurige bladen uit de geschiedenis zijner jeugd leeren waardeeren, doch die, tijd was lang voorbij, en Weber was alleen gekend als een braaf, geleerd, diep godsdienstig man die, God en volk innig genegen, met politieke en historische studiën onledig was. Doch toen hij op eens zijn machtig kunstgenie openbaarde, en als de koninklijke adelaar op breede wieken boven meest al zijne tijdgenooten in het luchtruim steeg, toen gingen uit alle maatschappelijke rangen kreten van bewondering op. Dit getuigen de 53 uitgaven | |
[pagina 323]
| |
die Dreizehnlinden op min dan 15 jaren heeft beleefd, dit getuigen de onvoorwaardelijke lofspraken die Dr Weber van ontelbare zijden, zoo van vriend als van vijand, van hoog als van laag, mocht ontvangen; dit getuigen voornamelijk de volgende woorden op eene plechtige omstandigheid, toen namelijk Dr Weber, op 14 Januari 1887, zijn 25-jarig lidmaatschap van het Centrum en Windhorst zijn 75en verjaardag vierden, door Hoffer, zijn medelid van het Centrum, tot hem gericht: ‘Te midden in den strijd van onzen Landtag, weerklonk op eens uw heerlijk lied van Dreizehnlinden...’ Dit lied, een hooglied van den echten en waren Kultuurkamp, waardoor de zoete leer van het kruis op de lippen van vrome munken het heidendom onzer vaderen tot in den grond heeft overwonnen, weerklonk als eene glorierijke voorzegging van den zegevierenden uitslag onzes strijdens tegen het overweldigen van een nieuwerwetsch heidendom. Ver in het land is uw hertverheffende zang binnengedrongen; hij heeft een altijd groeiend, begeesterd onthaal onder alle rangen van ons geloovige volk, ja verre buiten de grenzen van ons vaderland genoten... Dat die uitbundige lofspraak ook in het buitenland werd bijgetreden bewijzen de Fransche en Engelsche vertalingen die aldra van het gedicht verschenen, en ook het voor ons verheugend feit dat ditmaal onze eigene Vlaamsche taal niet werd vergeten: de eerw heer De Lepeieer heeft ons dit heerlijk gewrocht in onzen Dietschen klank geschonkenGa naar voetnoot(1). Onmogelijk is het van zulke meesterlijke, doorgrijpende schepping een volledig denkbeeld te geven door eene vluchtige studie. Veel schoons zullen wij moeten onaangeraakt laten, eveneens zullen wij er niet op drukken dat Dr | |
[pagina 324]
| |
Weber nog onlangs in zijnen ‘Goliath’ een nieuw tafereel uit de zedengeschiedenis van den Germaanschen stam heeft opgehangen doch kleiner van gehalte en niet zoo hoog van vlucht; Dreizehnlinden alleen is eene mijn waarvan eene enkele ertslaag overvloed van stof levert om de verlangens van onzen geest en ons hert, hoe dorstig zij ook zijn naar het ware en het schoone, te verzadigen. Wat Dreizehnlinden bovenal kenmerkt is niet zoozeer de diep godsdienstige strekking, de aangrijpende aantrekkingskracht van het verhaal noch het machtig schildertalent van den dichter, het is de frische koele wind van onzen bloedeigen Germaanschen stam, die ons in de bosschen van het oude Saxenland tegenwaait en de kruinen der eeuwenoude eiken in geheimzinnige mijmering doet suizen, het is de nieuwe dageraad van kloeke gezonde poëzie van het Noorden met de oude zeden van onze Dietsche vaderen, met hunne schrikverwekkende Wikingstochten tegen de Franken, met hunne sombere doch strenge, mannelijke mythologie, het is die kloeke, snedige en tevens zoetvloeiende taal van den dichter, het is eindelijk die diep philosophische levenswijsheid, die grondige menschenkennis die op alle bladzijden doorstraalt en aan geest en hert een weldoend en smakelijk voedsel opdient. Indien de jonkheid onzer dagen in plaats van in de lichtzinnige romans, die de ondeugden onzer bedorvene eeuw met al te losse kleuren schilderen, ja soms zoo schandelijk verheerlijken, een verlokkelijk aas te gaan zoeken, haren leer- en weetlust aan de frische levensbron van Dreizehnlinden's schoonheden kwam verzadigen, dan zou hun hert zoo licht niet schipbreuk lijden bij de minste gevaren, dan wierde het getemperd in het staal der onverwinbare Dietsche mannelijke kracht. Hier mag men lezen en herlezen, hier vindt men karaktervastheid en edelheid van inborst, hier wordt het hert der jeugd gevormd; hier vindt zij bloemen en tafereelen rijk gesmukt voor de verbeelding en voedsel voor den geest; hier mag zij alles genieten, tot het laatste vers met gretigheid smaken, zonder dat | |
[pagina 325]
| |
iemand te vreezen hebbe dat een doodelijk vergift zijne kiemen in de ziel zal nederleggen. Doch nemen wij kennis van het onderwerp.
Na eene dichterlijke inleiding, waarin de lente beschreven wordt en het recht en de schoonheid der poezie op philosophische wijze tegen het moderne materialisme wordt gewroken, leidt de schrijver ons binnen in het klooster van Dertienlinden. Hier is het brandpunt van waar de christene beschaving met het licht des Evangelies over Saxenland zal uitgaan. Wij zien de vrome Benedictijner-monnikken de bosschen ontginnen of over de oude Romeinsche folianten gebogen, wij hooren ze welhaast het zielverkwikkend lied, het ‘looft den Heere’ zingen dat blijde over de bergen weergalmt: wij maken kennis met den waarden abt Warin die Midden dichte vijandsdrommen
sprong hij koen in twintig strijden...
Ronzeval, in 't heete Spanje
leerde uit walg hem 't aardsche mijden.
Ronzeval! de heidnen huilden
vlammen spritste Durendane
Olifant borst op in 't loeien
doch, daar zonk des Kruises vane.
en ook met pater prior, die later eene groote rol zal spelen in de bekeering van den held, en die beiden de voornaamste vertegenwoordigers zijn van het christelijk element. Zonder te stil te blijven bij de prachtige beschrijving van de verschillende paters staan wij voor het Havikshof, het vaderlijk erfgoed der Valken waar Elmar woont, de held van ons gedicht. Elmar, de laatste telg en eenige erfgenaam van het edel Saksische geslacht der Valken was nog jong. Zijn vader was gestorven in den strijd tegen Karel den Groote. Hij ook moest opgevoed worden in den haat tegen Franken en Christendom, hoewel zijn oom Badurad bisschop van Paderborn was. Elmar was immers de hoop en de vertegenwoordiger van het Saksisch heidensch volk. Daarom moest hij aan Thiat- | |
[pagina 326]
| |
grim, een Frieschen Wodenspriester toevertrouwd worden om de goden te leeren vreezen en de Franken te leeren haten. Zoo wilde het Swanahilde, de oude grijze drude, priesterin van het heidendom die bevriend was met het edel huis der Valken en met al hare menschelijke en bovenmenschelijke krachten het heidendom ondersteunde. Doch Elmar slijt zijn leven in mijmering en droomen bij den Frieschen Thiatgrim; - misschien dacht hij aan Hildegonde, de dochter eens graafs, die hij eens het leven had gered; daarom zond zijn meester hem naar Thorkell, Noordschen zeekoning, om tegen de Franken in de Wikingstochten te gaan strijden. Een bode roept hem weder aan het sterfbed zijner moeder, doch hij kan slechts nog zijne lippen drukken op hare koude wangen. Wat pad staat hem nu open, alleen in de wereld? Zijn Saksenland is bedreigd met christendom en verdrukking van wege de Franken, Hildegonde, die hij menigmaal in zijne droomen ziet is eene Franke en dochter van den christen graaf. Hier begint de strijd in zijne edele ziel. Doch op eens weerklinkt door de noorderwereld de schrille doodenzang van Ragnar Lodbrok, koning der Denen, door den schatplichtigen Ella verslagen en in den slangentoren opgesloten. Thorkell roept Elmar ter wrake! Zijn edel hert wil er henenvaren, doch Diethelm, een trouwe knecht, ook trouwe zoon van zijn Saksensch Vaderland en zijne oude goden, weerhoudt hem om aan de spits te strijden van zijn eigen volk. Intusschen vergadert het heidendom zijne overblijvende strijdende krachten te Iburg, aan de grot van de Drude Swanahilde, om het offerfeest te vieren en tevens om moed in de herten te storten voor den strijd tegen de leer van het Zuiden. Swanahilde, de sombere priesteres, zit treurig in hare grot en, terwijl het gebruikelijk offerveulen verbrand wordt, voorspelt zij aan Elmar droevige tijden voor het heidendom: 't Broeit iets donkers tusschen heden
en de naaste zonnenwende
Voort! de sterren scheemren bleeker
en het daget in den oosten.’ -
| |
[pagina 327]
| |
Ter gelegenheid van het Oogstfeest geeft graaf Bodo, de vader van Hildegonde, die als gouwgraaf over de Saksen door den keizer was aangesteld, een feest op zijn hof te Bodinkdorp. Onder de edellieden bevond zich Elmar, de Valk. Hier neemt eigenlijk de handeling van het stuk een aanvang, daar Gero, de missus dominicus die van keizerswege met het oppertoezicht over de graven gelast was, en als dusdanig ook onder de genoodigden, tegelijk met Elmar naar de hand van Hildegonde stond. Gero wordt als een laag karakter, een vuige nijdigaard en lasteraar afgeschilderd. Het komt wel eenigszins wonderlijk voor dat Weber ons den christen afgezant des keizers zoo verachtelijk voorstelt. Is het niet door ingeving van den fieren Saksentrots tegenover de Franken, die ook in het hart van Weber opborrelt, zooals wij zien zullen in zijne scherpbijtende aanvallen tegen Karel den Groote zelven, zoo is dit alleen te verklaren door het feit dat Weber het Christendom niet in een overdreven gunstig daglicht wilde stellen en de bekeering van Elmar, die geheel het Saksisch volk vertegenwoordigt, alleen door het stralen der objectieve waarheid wil teweegbrengen. Gero, de koningsbode, bespot den edelen Elmar in het bijzijn der dischgenoten. Elmar verkropt zwijgend zijn leed. Doch wanneer Hildegonde zienlijk ontroerd aan Elmar den eerewijn schenkt, kan Gero zijn zielennijd niet meer weerhouden. Hij begint de overledene moeder van Elmar te beschimpen. De maat is vol. Het edel karakter van den fieren Saks toont zich hier in al zijne schoonheid. Zichzelven wilde hij niet wreken, maar wanneer het de eer gold zijner teedere moeder, dan schoot het vuur in zijn hoofd en de vlam straalde op zijn aangezicht; al was Gero een koningsbode, niets kon hem weerhouden; zwijgen- of- ter punt mijns degens (92),
wordt u 't wederwoord geboden:
zoo mij helpt de kloeke Donar
zoo mij helpt de grijze Woden! -
Recht stond, geschoft en machtig
als een reus, de Sassenjonker;
en zijn toornige oogen vlamden
op den Frank, met naar geflonker.
| |
[pagina 328]
| |
Het feit was volbracht: de gastvrijheid was verbroken en een koningsbode, hoewel niet onschuldig, was openbaar beleedigd. De graaf moest schandelijk aan Elmar den drempel van zijn huis ontzeggen en deze ging met wee in 't hert rondzwerven in het woud, Doch na het gestoorde feest hadden drie mannen, waaronder Grimbart, die door den graaf strengelijk was gevonnisd geweest, zich in de nabijheid van het hof in het struikgewas verborgen. Eensklaps stond het grafelijk huis in lichtelaaien gloed. Gero neemt laffelijk de vlucht om zijn scharlaken mantel te redden. Een kreet weergalmt: red Hildegonde en den graaf! Elmar die nog altijd mijmerend rondzwerfde schiet ijlings toe, springt in de vlammen en ontrukt den graaf met zijne dochter aan den dood. Maar, boosheid der menschen! Gero, de nijdigaard, beschuldigt Elmar bij den graaf den brand te hebben veroorzaakt om dezen, door nood gedwongen in zijn eigen hof te mogen herbergen. Elmar, de fiere edele Valk, schiet vlammen uit zijne oogen op den snooden Gero en keert hem verachtelijk en sprakeloos den rug toe! Diep was de wonde in Elmar's ziel! Hel en Hemel schenen samen te spannen tot zijn verderf en niemand om hem te troosten... Somber denkend drijft hij door het woud en staat voor de krocht van Swanahilde, de geheimzinnige drude. Deze zit met de hand op het strenge voorhoofd, de lange grijze haren neerhangend, het raadsel der wereld te bedenken... Het geknor van haren hond, haren trouwen, eenigen vriend, heeft mannenstappen verraden; Swanahild, gij wijze Woudvrouw, (106)
sedert meer als drie geslachten
wijddet gij den stam der Valken,
zoons en dochters, liefde en krachten.
Lang bij Woden reeds en Freia,
zijn zij allen heimgevaren
en ten heuvel, blijf ik eenzaam,
in mijn oude woning waren.
Doch de grijze drude verwijt hem bitter zijne genegenheid voor de christene Frankische Hildegonde: zij richt zich vreeslijk op en dondert: | |
[pagina 329]
| |
Elmar, ga, ge zijt verloren (108)
stonde in brand u huis en schure
't ware een gloed met minder schade,
als u wacht van dezen vure.
Ga, ge zoekt den zwarten grave,
ga, ge zoekt den Sassenhater,
buig voor 't kruis den fieren nekke
buig den kop in 't kerstenswater.
Verwijt en voorzegging! Elmar, bloedig getroffen, verdiept zich in het woud en wacht op het sombere noodlot. Zijne ziel had uitspanning noodig! Hij zoekt den grauwen eik, die als een heilige tempel werd vereerd daar Donar, de groote god, in zijne kruin woonde en van daar de stervelingen hoorde... Elmar, bevend op den heiligen grond, legt zijne wapenen neer om tot de godheid zijn blik te verheffen, knielt neder snakkend naar een lichtstraal voor de duisternissen zijns geestes: Eenig Wezen, dat ik zoeke (115)
eeuwige, immer jong van dagen
Gij die in dees boomkruin suizelt
Zijt Ge Woden, zijt Ge Donar
ijdel klinken al die namen:
Gij zijt Gij, zijt de Onbekende
Een - en alheid, niet te omvâmen.
ik geef op, geef Gij mij vrede!
Hoe diep heeft hier de dichter met psychologischen blik den afgrond gepeild der menschelijke ziel, die terwij zij wankelend en weifelend haakt naar een straalken zaligmakende waarheid, onwetens en onwillens den onbekenden doch waren God aanroept. Doch hemel wat geritsel! Een pijl snort! Elmar zwankt neder! het moordtuig in de borst! Met bovenmenschelijke kracht springt hij op, rukt den vergiftigen pijl uit de wonde, springt toe en grijpt den vuigen snoodaard vast! Schande! Het is Gero, de koningsbode. Elmars groote ziel trilt van verontwaardiging over zulk een laf verraad. Hij wil zijn zuiver staal aan dit lage bloed niet bevlekken | |
[pagina 330]
| |
Ga, een knechtshand moge u wurgen! (116)
Het zal dan waar zijn dat de edelheid zijner inborst hem meer en meer het slachtoffer zal maken van onmenschelijke schelmstukken. Hoe groeit onze ingenomenheid voor den ongelukkigen rechtschapen Elmar. Doch aan zijn lijden is geen einde: Het was vergadering van den Mallus of van het rechtsgeding in Saxen; de twaalf schepenen zetelen, Gero de koningsbode en de graaf zitten voor. Gero, de duivelachtige Gero, beticht den fieren Elmar van moordpoging op hem den koningsbode, van offer aan de valsche goden en van brandstichting aan het huis van den graaf! Een woedend gemompel stijgt op onder het Saksisch volk van den Mallus. Elmar, hun Elmar, de hoop van hunnen stam zou een moordenaar zijn! Neen! het roept wraak... Elmar moet zijne gramschap op Gero weerhouden: Doch het spijt me dat mijn name
in uw adem dreef en sprake,
giftig is uw tong, ze zoedelt
alles wat ze roere of rake.
Doch Elmar vindt de twaalf edellieden niet om zijne onschuld te zweren. Saksen's adel is aan den leiband der Frankische overmacht geketend. De boeren en geheel het volk hebben het recht niet hunnen Elmar te wreken... Zij knarsetanden... Doch het onrecht zegeviert. Eenzaam moet een boom ten gronde,
als een storm hem aan komt tasten,
kraakt zijn wortel, heen en weg zijn
al de vinken, zijne gasten.
Elmar wordt vogelvrij en in den ban van het keizerrijk verklaard. Hier is het toppunt der handeling: wij zien de schandige listen van den koningsbode zegepralen en den onschuldigen Elmar in de uiterste ellende gedompeld. Zoo moest het zijn: het vuur des lijdens moest zijn hert en ziel louteren en tot grootere offers bereiden; aan de andere zijde moest de christen Gero den christen Gods- | |
[pagina 331]
| |
dienst hem hatelijk maken opdat, wanneer hij eens den fieren hals mocht buigen voor het kruis, noch vrees noch woest geweld doch alleen overtuiging en verstand dit wonder zouden bewerken. Elmar bloedend uit de wonde zijner borst, doch nog meer uit de wonden zijner ziel, dwaalt vogelvrij door het woud. Zijn vaderlijk erf heeft hij moeten vaarwel zeggen, alles overlatende aan den allerverachtelijksten, hebzuchtigen Gero... Zijn zweerd en zijnen ring heeft hij aan Hildegonde in het geheim beschikt, die ze trouw zal bewaren. Het volk had met hem het vuur des opstands tegen de looze Franken willen ontsteken, doch Elmar ziet de laaghertigheid van Saksens adel! Een oproer zoude een tweede bloeddoopsel als dat van Verden op hunne hoofden halen.. en hij onderwerpt zich aan de wet... Eenzaam, bevend van de koorts gaat hij verder! Zijne krachten ontgaan hem met het bloed! Hij valt eindelijk neder in de nabijheid van het convent van Dertienlinden... Een dienaar vindt hem langs den weg en leidt hem in het klooster, in wiens vrije schuilplaats de grijze abt Warin den banneling met alle zorgen omringt. Zoo leidt hem dan eindelijk eene onzienlijke hand langs stormige wegen van onmenschelijk lijden naar het oord van rust en vrede. Doch de strijd van het lichaam is niets bij den strijd van de ziel! Ebbe en vloed wentelen rusteloos door zijn hoofd. Intusschen is de vuige Gero van Gods straffende hand geraakt Want, hinkt de wrake, zij zal komen.
Het volk heeft den lafaard schandelijk van Elmars hof verjaagd, en zoo moet dan eindelijk toch de ondeugd, na korten zegepraal, den tol aan de gerechtigheid betalen.
(Wordt vervolgd.) E. Soens. |
|