Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Boekennieuws en kronijk.Monodramen en andere Gedichten, door Emanuel Hiel, Werkend Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Gent, Drukkerij A. Siffer, 1893. Prijs, fr. 3,00. De twee-en-twintig stukjes welke dezen bundel uitmaken zijn van zeer verschillenden inhoud, en dragen alle den stempel van Hiel's scherp afgeteekende persoonlijkheid, deze laatste ietwat op Duitschen leest geschoeid. Hiel's naam als dichter is vooral gevestigd geworden door zijne liederen en zijne cantaten. Onder onze Vlaamsche dichters is er geen die zulk groot gemak om te rijmen paart aan zooveel musicalen zin en een zoo overweldigend lyrisch gevoel. Het hoofdkarakter zijner poëzie zou men nagenoeg met de volgende woorden kunnen omschrijven: - een overstelpend bont dooreenwemelen van streelende, zingende klanken. Reeds de opdracht - ‘Onze Moedertaal’ - geeft volkomen den toon aan, die in de gedichten overheerscht: het stukje is medesleepend van zoetvloeiendheid. 'k Werd in 't wilde woud geboren,
Doch ik heb de golf verkoren,
Die in vluggen flakkervloed,
't Rollend zanggeruisch laat hooren
Van den diepsten toovergloed.
Frisch en vrij en vro en vroom
Vlieg ik voort als vlammendroom.
Als een reine maged zoet
Streel ik 't mannelijk gemoed...
Sterk gespierd, met stalen leden,
Laat ik mij niet laf vertreden,
Of daar bruist mijn brandend bloed...
Verscheidene der gedichten welke in dezen bundel voorkomen werden in de maandelijksche zittingen der Kon. Vl. Academie voorgedragen en verschenen vroeger reeds in hare Verslagen en Mededeelingen. De zeven Monodramen, eigenlijk gedramatiseerde cantaten, onderscheiden zich doorgaans door den meêsleependen gloed hunner bezieling; het gedicht de Vlaamsche Herberg wordt door den dichter zelf eene Symphonie genoemd. De kern van den bundel zijn de monodramen. Ook zouden wij stellig aan onze taak van verslaggever te kort komen, indien wij niet gedurende eenige oogenblikken ten minste stilhielden bij deze gedichten | |
[pagina 311]
| |
waarin gestreefd werd naar de innige versmelting van lyrische bezieling en dramatische behandeling. Wij zullen niet trachten een keus te doen en willen alleen, door eene korte ontleding van het eerste, ‘Rijkhilde's Vizíoen’, het eigenaardige van dezen nieuwen kunstvorm doen uitschijnen. Rijkhilde bevindt zich aan het zeestrand, in haar kasteel, waar de Vlamingen, die steeds door haar verdrukt werden, haar thans gevangen houden: Wat gure winternacht! De zee schuurt schotsen ijs,
En stapelt stijfgestolde golven op het strand.
De glinstering der maan, door duinen vaal en grijs,
Speelt, als een schimmenjacht, op prismen diamant.
In 't duister tuimlen, scheurend, schreiend, baar op baar,
Als doodenlakens zwellend, plooiend zich in 't graf...
Ach, kon ik rusten... rusten!
De herinneringen harer wilde jeugd, harer vervlogen schoonheid, harer onbarmhartigheid tegenover de Vlamingen, komen haar te binnen. De woeste liederen der Noren, de tartende gezangen waarin de Ridders het ruwe kerelsvolk uitdagen, hun vreugdegeschal bij het plunderen van kloosters en kerken, de streelende balladen der wufte Troubadours aan haar hof, spelen haar weer door den geest. En dan plotselings, de ommekeer: hare vijanden behalen de zegepraal, de kerels doen op hunne beurt de lucht weergalmen van zegeliederen, de hardvochtige fiere vorstin verliest haren gemaal en hare zonen in den bloedigen strijd... Geknakt zijgt zij neder: wanhoop en berouw kampen in haar gemoed... Het berouw behaalt de zege, de nacht wijkt, de storm bedaart, de zon verschijnt, hemelskoren ruischen en verheerlijken de genade des Scheppers tegenover de misdadige ziel welke het berouw gelouterd heeft... De groote afwisseling der rasgeschetste toestanden stelde den dichter bloot aan het gevaar eene reeks onsamenhangende, afgebrokkelde tafereeltjes te leveren; doch hij wist het behendig te vermijden en de figuur van het knaapje wiens hongerdood Rijkhilde telkens opnieuw komt folteren, verbindt de verschillende episoden de eene aan de andere en brengt ook in den toon van het gansche gedicht de eenheid teweeg, welke Rijkhilde's persoonlijkheid in de handeling ervan voor gevolg heeft. Het uitgebreidste der monodramen van dezen bundel draagt voor titel Charlotte Corday, en bevat vijf tafereelen. Vooral hier komt Hiel's onverholen voorliefde uit tot het aanwenden en het navolgen van volksliedjes en -deuntjes, en dat doorgaans op treffende en gelukkige wijze. Behalve de opdracht ‘Onze Moedertaal’, en de symphonie ‘Vlaamsche Herberg’, waarvan wij reeds terloops melding hebben gemaakt, bevat Hiel's bundel ook gedichten in liederenvorm zooals ‘Wiking Harald’; bespiegelingen, zooals de twee gedichten aan ‘Van Maerlant’ gewijd; oden, zooals dat ‘Aan de Maan’, | |
[pagina 312]
| |
dat aan ‘Mijne Muze’, en vooral de korte uitboezeming met den titel: ‘Ontwaak, o menschenhert!’; dichterlijke natuurbeschrijvingen zooals ‘Winternacht’; hoofdzakelijk echter dichterlijke verhalen voor alleenspraak geschikt. Tot dit genre dat vooral door de welbekende meesterstukjes van Coppée zoozeer in den smaak gekomen is, behooren onder andere ‘Liefde’, ‘Krankzinnig’, beide in vijfvoetige rijmlooze verzen; ‘De Laatste’, ‘De Zot’, beide in berijmde verzen. In elk dezer stukjes wordt het verhaal afgewisseld door keurige beschrijvingen en natuurtafereeltjes; het verhaal zelf munt dikwijls uit door levendigheid en gloed. Jammer is 't dat het letterkundig genot hier en in de monodramen door den overdreven melodramatischen toon soms wordt verminderd. Het al te vrij omspringen met de taal, het al te veelvuldig aanwenden van louter Duitsche woorden en uitdrukkingen, maakt eveneens op den lezer een pijnlijken indruk. Niettegenstaande deze lichte schaduwvlekken, blijkt toch eens te meer uit dezen nieuwen bundel de groote meesterschap die zich Hiel heeft verworven in het spelen met maat en klanken; men is er des te spijtiger om, dat hij zich soms door dat gemak in het verzenschrijven tot het uitgeven van gedichten laat verleiden, waarvan de lezer het volle genot niet kan hebben, omdat de dichter zelf zich de moeite niet getroostte er de laatste hand aan te leggen en ze af te werken ad unguem. Hoe weinig ontbreekt er vaak om dit of gene gedichtje tot een meesterstukje te maken! Hoeveel ware bezieling, hoeveel aangrijpend gevoel, hoe menige gelukkige inval, hoe menig. keurig tafereeltje gaan aldus te loor, blijven aldus onopgemerkt en ongenoten! Men gevoelt dit eerst recht na het lezen van een stukje zooals ‘De Moeder’, waar men des dichters beste eigenschappen in gelukkig evenwicht te bewonderen krijgt: in uitgelezen vorm, een tafereeltje vol kleur en gloed en diep gevoel... Omgolfd met bruine lokken lag in 't ledekant
De moeder half te sluimren, 't lachen op de wang
Verwierf iets heimlijks door 't geglim des zonnestraals,
Die flauw door 't raamken drong en in 't wit deksel smolt.
Ook 't blanke tandensnoer, zich nauw vertoonend door
De roze lippen gaf iets geestigs aan den mond,
Bereid tot kussen...
Zoo vloeien de verzen, in schilderachtige afwisseling, het gansche stukje door: een lofzang op de moeder, een heerlijk gedicht op het heerlijkste onderwerp... Ook houden wij het voor een der puikstukken van den bundel. Ja, zooals het geschreven is: ‘Men mag Hiel aanschouwen als een der grootste hedendaagsche lyriekers. Dit bewezen de geleerdste critiekers van Duitschland, Engeland en Frankrijk, en nog beter de talrijke toondichters, die op Hiel's scheppingen werkten, waaronder de Meesters F.A. Gevaert, Peter Benoit, Gustaaf Huberti, K. Miry, Nicolaï, Adolf Samuel, Franz Servais, Richard Hol, Antheunis, Flor. Van Duyse, Franz Andelhoff, | |
[pagina 313]
| |
Van Gheluwe, Van den Eede, Edward Gortebeeck, Willem en Joost de Mol, Deswert, Alfred Tilman, Dumon, enz. Verscheidene zijner gedichten werden vertaald in het Fransch, het Hoogduitsch, het Engelsch, het Italiaansch, het Spaansch, enz. Met recht roemde hem Dichter Omer Wattez één der populairste onzer dichters. Bij zijn meesterlijk lyrism is in de “Monodramen” eene andere kracht ontwikkeld: de dramatische handeling, 't is te zeggen eene dramatische leidgedachte, die elk monodrama gansch beheerscht en bezielt en harmonisch verband daarstelt tusschen de kleinste onderdeelen dezer sap- en gloedvolle scheppingen. Gewis zullen de lezers het diepaangrijpende, het gezond levendige, tevens het kunst-idealistische dezer Monodramen gemeten. Wordt de Dichter geliefd en gevierd, hij moet ook in zijne werking ondersteund worden. Wij durven dan ook hopen dat deze uitgave een ruim debiet vinden zal.’ Gent. V.
Roeland van de Casteele's Gedichten: Vriendenraad, 2 deelen. Gent, J. Vuylsteke, 1888. Wij kunnen niet nalaten het zeer jammer te vinden dat Vriendenraad, vijf jaren geleden reeds de wereld ingezonden, gedurende dat lange tijdverloop zoo weinig bekend geworden is. Zonder ons te verdiepen in beschouwingen omtrent de vraag hoe dat feit moet verklaard worden, willen wij, al te beknopt eilaas! eene poging doen om de lezers van het Belfort een denkbeeld te geven van het eigenaardige dichtwerk. Over den dichter zelf zouden wij in het lang en het breede kunnen uitweiden, en voorwaar onze lust daartoe is niet klein. Reeds op het Taalcongres van Gent had hij zich niet zonder reden eenige faam verworven. Op het Taalcongres van Arnhem, eenige maanden geleden, heeft hij zich op gansch bijzondere wijze onderscheiden, en dit zoowel in het ernstig vak (met eene verbazende voorlezing over de etymologie der plaatsnamen) en in het lustig vak, voornamelijk door de geestdriftige voordracht van zijn Verbroederingslied - woorden en muziek van hem zelf... Dat alles te herinneren zou ons te ver leiden. Bepalen wij ons tot Vriendenraad, opgedragen aan Zijne Majesteit Leopold II, koning der Belgen, en geven wij het woord aan den dichter zelf van ‘deze poëtische zangenGa naar voetnoot(1)’. Ze praten, roepen, tieren, fluiten, lachen, zingen.
In roering is hun lijf, hun' lippen schijnen rozen,
't Is aangenaam te zien hoe schoon hun' koonenGa naar voetnoot(2) blozen.
Schouwt hoe hun lichaam plooit; het hupp'len doet hun goed;
Zach buigen links en rechts, zich richten warmt het bloed.
| |
[pagina 314]
| |
Ziet hoe hunne armen draaien op, neér en weêrom;
Hun' leden zijn voorwaar, als elastieke gom.
Vlug loopen, eten, drinken, spreken, gaan en staan
Zijn dingen, die men leeren moet op de aardsche baan.
Even merkwaardig is de aanhef van Verstand: Neemt gij een gloeiend ijzer of wat sneeuw in hand,
Grijpt gij een snijdend voorwerp bij den scherpen kant,
Het zijn uw' vingers niet, die kenbaar maken, wis,
Of 't voorwerp warm of koud of stomp of snijdend is...
Zulke invallen en zulke verzen treft men aan het gansche werk door. Van tijd tot tijd worden zedelijke verhaaltjes op rijm gezet en in het wijsgeerig-poëtisch betoog ingelascht. Bijzonder vermakelijk nog zijn de hoofdstukken over de Luiheid, waar men nochtans eene zekere verbazing niet kan onderdrukken bij uitspraken als deze:
Niet steeds komt Luiheid ondeugd toonen;
Ze is nu en dan ook te verschoonen.
't Is de schrijver zelf, niet wij, die onderlijnen. Ook draagt een der verhaaltjes voor opschrift: Verschoonlijke periodieke Luiheid. Het daarop volgende heet: de Slaper; en des dichters bezorgdheid voor werklieden en soldaten uit zich in de practische en welluidende vermaningen:
Bruikt, Overheden der fabrieken,
Goed overdachte tuchttactieken...
en
In 't Leger moet men altijd letten
Om Luiheidsmet tot stof te pletten...
Wij zullen niet pogen het werk in bijzonderheden te ontleden Eene eerste Afdeeling is gewijd aan den Mensch en zijne Begaafdheden; de tweede Afdeeling aan de Theoretische zedeleer; de derde aan de Practische zedeleer; de vierde eindelijk aan een Blik (in proza) over de geschiedenis der zedeleer. ‘In dezen dichtbundel’, meldt ons het Voorwoord, ‘Dien wij, met den naam van Vriendenraad bestempeld hebben, zijn al de poëziestukken niet volgens dagteekening gerangschikt en ondereen gemengd zonder verband met hetgene voorgaat of achterkomt, zooals men het in de gewrochten van sommige goede Poëten ziet; het boek, dat wij na ettelijke jaren arbeid in de wereld der letteren pogen te verspreiden, behelst enkel leerdichten, die een geheel van theoretische zedeleer, practische zedeleer en burgerlijk onderricht uitmaken.’ Zooals blijkt uit het vervolg van deze Inleiding, heeft de dichter vooral dienst willen bewijzen aan de Onderwijzers, aan de Schoolmeesters der gevangenissen en eindelijk aan de Professors van zedeleer der normaalscholen. Hij heeft zijn boek derwijze ingericht dat het kan gebruikt worden als handboek voor hunne lessen van zedeleer. ‘Zooals ieder geleerd mensch weet,’ zegt hij, ‘is de Wet de Beschermengel der zedeleer. Wie goed de voorschriften der zede nakomt, | |
[pagina 315]
| |
heeft (is hij geen Rechter of Advocaat of Overheid) weinig wetboeken noodig; maar die deze grondregels niet voor oogen houdt, zal wel doen, wil hij niet onteerd en geschandvlekt worden, zich menigvuldige artikelen der Wet in den geest te prenten om, uit vrees, de gevaren te vermijden, die hij, volgens de zedeleer, uit liefde en plicht zou gevlucht hebben. Daarom hebben wij zorg gehad in onze nota's naar menigvuldige artiken van het Burgerlijk Wetboek en het Strafwetboek te verzenden om eenige belangrijke punten te verklaren en de tuchtmiddelen voor de zedevertreders in het licht te stellen.....’ Het spijt ons zeer die Inleiding niet te kunnen in haar geheel mededeelen. ‘Een dergelijk gewrocht’, wij doen niets anders dan schrijvers eigen woorden aanhalen, en wij zijn overtuigd dat niemand hem daarin zal tegenspreken, ‘zal men bij de tegenwoordige of bij de verleden Dichters weinig aantreffen.’ Wat de behandeling der stoffen betreft, wij laten den lezer zelf oordeelen. Ziehier, bij voorbeeld, in het tweede Hoofdstuk, dat handelt over de begaafdheden van den mensch, en vier afdeelingen bevat: Lichamelijk Werkvermogen, Gevoeligheid, Verstand, de Wil, ziehier in dit Hoofdstuk de aanvang van de eerste dezer afdeelingen: Het uur der uitspanningGa naar voetnoot(1) heeft voor de school geklonken
En aan de kind'renschaar de vrijheid ras geschonken.
Merkt hoe de telgenGa naar voetnoot(2) spelen; de éénen met den bal
En de and're met de marbols; hoort hun blij geschal;
Ze loopen, draaien, wenken, loopen, dansen, springen;
O Maerlant! O Cats! O van der Linden met uwe onsterfelijke Gedichten van den Schoolmeester! O barden van den ouden en den nieuwen tijd! Zoo dachten wij dikwerf, bij het genieten van dezen ‘dichttuil’ geplukt uit ‘vaârlandsmin’... ‘Wel is waar hadden wij kunnen aanvangen met de dichterlijke bloemen in het licht te doen verschijnen, die wij plukten alvorens dezen nieuwen krans te vlechten en die twee boekdeelen uitmaken, welke veel vermakelijke poëzijstukken bevatten; maar onze gewoonte s het nuttige vóór het aangename te verkiezen.’ Dit meldt ons nog het reeds meermaal aangehaalde ‘Voorwoord’. Die vermakelijke poezijstukken zullen toch niet lang meer uitblijven? Groot is ons ongeduld... En de Ode op de slaapmuts van Conscience, en het Verbroederingslied van Arnhem, ze zullen er toch bij zijn?... Antwerpen. X.
Kerkboek met Uitleg, bewerkt door J. Bols, pastoor te Alsemberg, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Velen zijn onverschillig in zake van godsdienst, omdat zij onwetend | |
[pagina 316]
| |
zijn tot in de hoofdpunten der kristelijke leering, en velen vinden de kerkelijke oefeningen verdrietig, omdat zij gaar niets verstaan van de heilige handelingen en geheimenissen, die in de kerk gepleegd worden. In dat opzicht heeft de brave pastoor van Alsemberg een grooten dienst bewezen aan zijne Vlaamsche geloofsgenooten door het uitgeven van zijn ‘Kerkboek met Uitleg.’ Zeker, er bestonden kerkboeken in soorten, zelfs met uitleg over de groote waarheden van onzen heiligen godsdienst. Doch, behalve dat dergelijke uitgaven veelal een formaat beslaan, waar de geloovigen heden niet geerne mee ter kerke sleuren, werden zij gewoonlijk geschreven in eene taal, die, althans voor den Vlaming, niet bevattelijk en derhalve de taal des herten niet is, zooals het voor een goed gebedenboek hoeft le zijn. Hier hebben wij een kerkboek, dat tegen al wat in dien aard bestaat, voordeelig kan opwegen, en aan al zijne vereischten beantwoordt. Volledige voorstelling van al wat men in de kerk ziet en hoort, in eene taal die, door hare eenvoudigheid, tot het hert spreekt en den geest van alle hapering en verstrooidheid gerust laat. In zijn Voorbericht zegt hier Bols: ‘Wij achten ons werkje voor vele verbeteringen vatbaar.’ Ja, zoo toch staat het met alle menschelijke werken. Wat ons betreft, wij zagen den inhoud niet geerne veranderd. Het boek, zooals het is, heeft een gemakkelijk formaat en bevat, onzes inziens, alles wat de geloovige Vlaming, zoo geleerde als ongeleerde, in een kerkboek wenscht te vinden. Misschien mocht men wenschen, van de hand des heeren Bols nog zulk een degelijk kerkboek te zien verschijnen, uitsluitend bestemd voor onze studenten en geleerde Vlamingen, die, schoon zij in het besproken kerkboek met uitleg de gewone misgebeden kunnen volgen, om bij voorkeur Fransche kerkboeken te gebruiken, waar zij dagelijks geheel de mis ook met de afwisselende, eigen gebeden, epistels en evangeliën, kunnen in vinden. In alle geval, dit Kerkboek met Uitleg heeft in eene ware en groote leemte voorzien, en wij twijfelen geenszins of het werkje zal eerlang het geliefdkoosd gebedenboek worden van alle brave Vlamingen. Dit kerkboek is bijzonder geschikt, om als prijs, belooning of aanmoedigingsmiddel in patronagies, zondagscholen, kongregatiën, werkmanskringen, onderwijsgestichten, enz. gebruikt te worden. Met het oog op de verspreiding zijn de prijzen, voor de bestellingen per hoeveelheid, zoo laag mogelijk gebracht. Klaar en schoon gedrukt, behelst het boek bij de 60 bladzijden in- 16o. en kost in linnen band met roode snede per afdruksel 1,75 fr. per 100, 1 fr. Brussel. A.T.
Practische leerwijze voor het onderricht in den Katechismus, voor kinderen van 7-10 jaren, door G. Mey, Theol. Lic. Naar de zevende Hoogduitsche uitgave, door J.M. Vincent, 2 deelen fr. 5,50 B. Herder, te Freiburg. Twee deelen in gr. 8o formaat. (XVI en 554 blz.). | |
[pagina 317]
| |
Dit voortreffelijk werk is op de eerste plaats bestemd voor den katecheet, doch dient tevens ook den onderwijzer tot hulpmiddel bij het zoo gewichtig godsdienstonderricht. Het geeft duidelijk aan, hoe dit onderwijs gedurende de drie eerste schooljaren moet gegeven worden. Het werk is geheel en al uit de praktijk genomen en verdient inzonderheid ook om zijne duidelijke, voor het kind zoo verstaanbare schrijfwijze de hoogste waardeering en de grootste verbreiding. Het als ‘Aanhangsel’ bijgevoegde, ‘Eerste onderricht over de Biecht’ is op de uitstekendste wijze behandeld. Jonge katecheten zullen in dit boek bij hunne zoo gewichtige taak zulk een vertrouwbaren gids aantreffen, als zij er maar zelden een zullen vinden.’ Met goedkeuring van Z. Em. den Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen, van Z.D.H. den Bisschop van Gent, en van Z.D.H. den Bisschop van Roermond.
Het wonder leven van den H. Vincentius Ferrerius, door Pater Ghequiere. Brugge Van Mullem, prijs 1 fr. Heeft Pater Ghequiere reeds getoond dat hij een felle Vlaming is; heeft hij door zijne bijdragen in Rond den Heerd, door zijne levens van Sant Elmo, Fra Angelico en de Zalige Margriete van leper zijn talent hoog doen schatten, toch zeker is zijn nieuw werk Het wonder leven van den H. Vincentius zijn beste pennenvrucht. Wonderbaar is het leven van den H. Vincentius die zich eerst in zijne stille kloostercel tot het verkondigen van Gods woord voorbereidt en dan geheel Europa door de volkeren verbaast door zijne welsprekende woorden en glansrijke mirakelen. Veertig dooden doet hij verrijzen en de H. Kerk verklaart, dat zij al de mirakelen door Vincentius gewrocht niet kan opschrijven in het proces der heiligverklaring. Het Vlaamsch is keurig en vloeiënd; hier en daar nochtans bemerkt men dat de schrijver een Westvlaming is; soms ook zondigt de Pater tegen de spraakleer gelijk op bl. 124. Ieder bemint... zij weten. 't Zijn kleine fouten die met een weinig oplettendheid vermeden zouden worden. Het geheel lijdt nochtans niet door die betrekkelijk weinig beduidende feilen en 't is met genoegen dat men het werk leest en herleest. De drukker, mijnheer Van Mullem heeft ook zijn best gedaan om het werk goed op schoon papier te drukken en met prachtige platen te versieren. Moge Pater Ghequiere ons spoedig nog een zoo goed werk aanbieden. Oostende. Jan.
Een woord tot de christene werklieden, door Dr Willem de Baets. Prijs fr. 0,50. Aangrijpende voordracht, door den schrijver gehouden in een onzer werkmanskringen; hij spreekt over de inrichting van het werk in de | |
[pagina 318]
| |
middeleeuwen, over het kwaad door de Fransche omwenteling aan den werkman gedaan met hem door de afschaffing der gilden afgezonderd en krachteloos te stellen voor de macht van het kapitaal. Het doel van de katholieke volkspartij moet zijn, volgens den heer de Baets, de samenwerkende maatschappijen van voortbrengst en de vereeniging van het werk en het kapitaal in de handen van den arbeider. Hij twijfelt er niet aan, de kapitalisten zullen zoo wel hunne fondsen in aandeelen geven aan welingerichte werkersmaatschappijen als zij het nu doen in anonyme maatschappijen. Iedereen zal misschien in de radicale gedachten van den schrijver niet deelen, doch zeker is het dat zij aangrijpend voorgesteld zijn en dat het werkje in quaestie met belangstelling gelezen zal worden.
De Dietsche Warande komt op tegen den tekst: ‘Vader der Vlaamsche Beweging’, aan Jan-Frans Willems toegekend; dezen komt de vaderschap toe van de (beoefening der) ‘Geschiedenis der Nederlandsche letteren in België’. Wijlen prof. Alberdingk Thijm noemde hem eens den ‘Columbus der ouddietsche letteren’, en 't woord was goed gevonden. Niemand betwist aan Vader Willems de verdienste, de eer onzer middeleeuwsche letteren te hebben gehandhaafd, het nut en het belang van de studie der taal te hebben doen uitschijnen; maar omdat in Willems' schriften niet eenmaal het woord ‘Vlaamsche Beweging’ zou aan te treffen zijn, is dit geen reden om den verdienstvollen man de vaderschap van dit streven te ontzeggen. Hij begon er mede toen hij naar Eekloo was verbannen omdat hij zich een hartstochtelijke liefhebber der Nederlandsche taal, en een vurige voorstander van de rechten der Vlaamsche natie, had getoond. Men mag zeggen dat van den dag, op welke zijn Reinaert de Vos, met eene korte inleiding, waar een woord over de hem aangedane vernedering in voorkomt, het licht zag, de Vlaamsche Beweging in het leven was geroepen, gelijk het ook waar is dat zonder Willems die kamp mogelijk nog jaren ware achtergebleven. Zoo goed was hij beschouwd als de vader, de leider, de hoofdman dier Beweging, dat de eeretitel hem reeds gedurende zijn leven algemeen werd toegekend, en 't nu de eerste maal is - eene halve eeuw ongeveer na zijn verscheiden - dat die titel, welke zijne wetenschappelijke waarde in niets vermindert, hem wordt betwist. Willems was een te verstandig man, om niet te weten dat er geen sprake kon zijn van grondige studie der taalwetenschap, als de grondslag tot die studie, het taalonderwijs, ontbreekt; nu, hij wist maar te goed dat het middelbaar en hooger onderwijs ten onzent geheel en al verfranscht waren. Volgens de Dietsche Warande zou de vijand veelal glimlachen of schokschouderen wanneer hij de richting der ‘Vlaamsche Beweging, het Flamingantisme, (de bijzaak!)’ nagaat. Dát, ja, kan een vijand doen; maar is het werk der ‘flaminganten’ dan waarlijk bespottelijk? Is het enkel een glimlach of een schouderophalen waard, te eischen | |
[pagina 319]
| |
dat het Vlaamsche volk Vlaamsch zij, geheel en al? dat er geijverd worde voor de vervlaamsching van school, familie, bestuur, wetgeving, van den handel en wandel in het algemeen? Wetenschap, ja, is er noodig, maar wat baat Wetenschap zonder Recht? Waar zou de wetenschap heen, moest het volk verstoken blijven van hetgeen het vorderen, eischen mag als zijn eigendom? Hoe zou de Wetenschap zich kunnen ontwikkelen en bloeien, als de jeugd zou verstoken blijven van een degelijk middelbaar onderwijs? Laat ons dus het Flamingantisme niet kleinachten, vooral niet beschouwen als bijzaak; zonder dien kamp, gedurende zestig jaren met hardnekkigheid volgehouden, en bijlange niet op het punt te worden gestaakt - zou de Wetenschap heden van geen den minsten tel in ons land zijn. Het Flamingantisme baant den weg tot het Recht en tot de Wetenschap!
D.
Het Davids-Fonds - Het Hoofdbestuur heeft in zijne zitting van Maart een hulpgeld van 3000 fr. verleend voor het te Lier op te richten standbeeld van kannunik David. Een bijdrage van 50 fr. is gestemd voor het denkmaal aan den volksdichter Andreas de Weerdt te Antwerpen. Eene nieuwe afdeeling is tot stand gekomen te Opwijk; zij telt reeds 124 leden. De jaarlijksche algemeene vergadering zal plaats hebben in de eerste helft der maand Mei. De afdeelingen zijn uitgenoodigd binnen de maand April in provinciale vergadering het Hoofdbestuur te vernieuwen. - Op dit oogenblik is onder pers: De Boeren en de maatschappeiljke Zaak, eene bekroonde verhandeling over de middelen, noodig en geschikt ter opbeuring van den boerenstand. Wij bevelen op voorhand de lezing van dit alleszins practisch boekje ten zeerste aan aan alle vrienden van den landbouw, en voornamelijk aan de landbouwers zelven, die op geen beter vrienden steunen kunnen dan op hen zelven. Worden de wenken, door den schijver der verhandeling, den heer Em. Vliebergh, gegeven, gevolgd, het lijdt geen twijfel of de toestand van den boer zal ten onzent merkelijk verbeteren. Men mag het Davids-Fonds dank zeggen, dat het ruimschoots het zijne bijdraagt tot opheldering van het groote vraagstuk, dat heden alle ernstige geesten bekommert. - ‘Nieuw klaverken’ door Hilde Ram zal ook uitgegeven worden. - In de afdeeling Waregem sprak de heer D. Minnaert over Vlaamsch en Socialisme, in die van Brugge Kannunik L. Van Haecke over Vlaamsch en Vlaamsch; op 2en Paaschdag voerde Zele het meesterlijk tooneelstuk van Silvester op: Ratten op zolder. - Aan het Davids-Fonds is eene groote eer te beurt gevallen: Twee zijner leden behoorende tot de Gentsche afdeeling, de heeren | |
[pagina 320]
| |
V. Begerem en P. de Smet de Naeyer, zijn, eerstgenoemde als Minister van het Rechtswezen, de andere als Minister van het Geldwezen, in den raad des Konings geroepen. De Gentsche afdeeling, bij welke de heer Begerem als bestuurlid zetelde, heeft aan de nieuw benoemde Ministers, een adres van gelukwensch toegestuurd, en daarbij de hoop uitgedrukt, dat zij niet dulden zullen dat het recht des Vlaamschen volks, voor zooveel hun bewind betreft, gekrenkt worde. Om te beginnen heeft de nieuwe staatszegelbewaarder in het Staatsblad de ontslagen der afgetreden en de benoemingsbesluiten der aankomende Ministers gelijktijdig in de beide talen doen opnemen. - Een der meest populaire schrijvers van het Davids-Fonds, de zeer eerw. heer kanunnik J.-B. Martens, is door Z.M. den Koning benoemd tot ridder der Leopoldsorde. - Wèl verdiende onderscheiding, welke wij van harte toejuichen, zooveel te meer dat Het Belfort de eer en het geluk heeft hem onder zijne verdienstelijkste en verkleefdste medewerkers te tellen.
Standbeeld voor K.-L. Ledeganck. - De stad Eekloo heeft eindelijk de voorhand genomen tot het huldigen van den beroemdsten harer zonen, den dichter der Drie Zustersteden. Met dit doel was onlangs te Gent een comiteit gevormd, hetwelk zich voorstelde in deze stad het standbeeld op te richten. Ons komt het voor, dat Eekloo er meest recht op heeft. Mogelijk zal de hulde in later dagen andere inboorlingen van het Meetjesland bezielen om het voetspoor van den grooten zanger te volgen.
Pieter Geiregat. - Een aantal liefhebbers in letter- en tooneelkunde, te Gent, hebben den 18 Maart den heer Geiregat openbaar hulde gebracht bij gelegenheid van de opvoering van een nieuw door hem geleverd en door het Staatsbestuur geprimeerd stuk: De Fortuinzoekers. Van verschillige kanten ontving de gevierde betuigingen van vriendschap en waardeering zijns talents, ook van katholieke zijde, o.a. van het Davids-Fonds. Het Hoofdbestuur van het Willems-Fonds, waar P. Geiregat vele jaren als lid zetelde en aan welke instelling hij zekerlijk vele diensten bewees had geen duit gegeven voor het geschenk, dat hem namens vrienden en hoogschatters werd aangeboden.
Kon. Vl. Academie. - Zitting van 21 Maart. Lezing door den heer Hiel van een gedicht, getiteld 1382, en regeling van zaken van huishoudelijken aard.
† De weduwe van Max Schnechenburg, den dichter van Die Wocht aan Rhein, is ie Tholhein overleden 75 jaar oud.
† Favé Fransch generaal, lid der Academie van wetenschappen. Hij schieef op notas van Napoleon III ‘Histoire du progrès de l'aitillerie.’
† Karel Meunier, kunstschilder, te Leuven. |
|