| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Albrecht De Vriendt. - Pol de Mont schreef in de Vlaamsche School eene aantrekkelijke bijdrage over den uitmuntenden Vlaamschen kunstenaar Albrecht De Vriendt. Daarin lezen wij o.a.: ‘Met zijn broeder Juliaan, behoort deze schilder tot de weinigen, welke - van de zeer velen, die, op Leys' roemrijk spoor, den sedert de 16e eeuw verloren schakel der middeleeuwsche Vlaamsche traditie weder opnamen - zich tot iets meer en beter dan tot schilders van rijkstoffige kostumen en archaïsche meubelpracht ontwikkelden.
En zie - een door velen beganen misslag wil ik hier terloops herstellen. Wat anderen ook al beweerd hebben, noch Juliaan, noch Albrecht vernederden er zich ooit toe, den grooten Antwerpschen meester slafelijk na te volgen. Verre van daar! Deze de jongste, zoowel als gene, de oudste, verjongde zelfs in zekeren zin de Leys'sche manier, het gewild-hoekige, bestudeerd-ouderwetsch, aan vele van Leys' figuren eigen, vastberaden verzakende, en overigens hun teekening' hun perspectief, en in zekeren zin ook hun kleur modernizeerende.’
Dr Claeys. - ‘Dr H. Claeys, pastoor der St-Nicolaaskerk te Gent, heeft als overdruk uit het Belfort, een lief gedicht uitgegeven, vol warme Nederlandschgezindheid, getiteld Herinnering aan het XXIIe Nederlandsch Congres voor taal- en letterkunde.’ (Nederl. Museum.)
Nestor de Tière. - De Vlaamsche School is nog al streng in haar oordeel over het laatste stuk van Nestor de Trère: Roze Kate, het Treurspel der Smeden: ‘Het stuk zit goed ineen; men bespeurt dadelijk, dat het geschreven werd door eene zeer ervaren hand... En toch heeft, naar onze meening, onze letterkunde aan dit zoogenaamde treurspel der smeden niet veel gewonnen. Het staat in onze schatting niet hooger dan al die Fransche drama's, welke wij gewoon zijn met den naam van draken te bestempelen, alhoewel ik het gaarne als het beste van alle beschouw. Het onderwerp van 't stuk zal nooit anders dan afgrijzen verwekken: tweelingbroeders die hunne moeder vermoorden en hunne misdaad op den hals weten te schuiven van een derden broeder! Is het gemoed van het publiek dan toch zoo hard dat men het slechts aan het trillen krijgt door er met mokers van dat kaliber op te beuken?...’
| |
| |
Christian Wagner. - In De Gids van Januari staat eene uitgebreide en aangename studie van Dr Byvanck over den Zwabischen dichter Christian Wagner. 't Is een arme, eenvoudige landman van een klein buitendorp, die terzelfder tijde een groote dichter is voor welken de stemmen der natuur geene geheimen bezitten en die ze gevoelvol in vloeiende, heldere, onberispelijke Duitsche verzen weet te vertolken.
Leo XIII. - Is het niet merkwaardig onzen Heiligen Vader te hooren roemen in de Koninklijke Academie van Nederland en dien lof te lezen in een protestantsch tijdschrift? ‘De heer prof. Boot hield een voordracht over de Latijnsche gedichten van paus Leo XIII. Hij deed een korte levensschets van den paus-dichter voorafgaan en deelde mede hoe deze reeds op twaalfjarigen leeftijd een epigram dichtte. Een eerste bundel Latijnsche gedichten verscheen in 1883, een tweede in 1886 en 1887 en in 1892 kwam een prachtwerk van de pers: Leonis XIII P.M. carmina et inscriptiones cum accessionibus novissimis. Prof. Boot gaf een overzicht van den inhoud en sprak als zijn oordeel uit dat de Latijnsche poësie van paus Leo, tot het beste behoort wat op dit terrein in onzen tijd werd voortgebracht.’ (Ned. Spectator.)
Maeterlinck. - Het gezelschap l'OEuvre van Parijs heeft te Brussel en te Amsterdam Pelléas en Mélisande van M. Maeterlinck vertoond. Zie hier het oordeel van den Gids: Wat bij de voorstelling mij diep ontroerd heeft, het zijn voornamelijk diezelfde tooneelen wier dramatisch karakter mij reeds bij de lezing had getroffen: het tooneel, waar Golaud den kleinen Yniold uithoort, hoe Pelléas en Mélisande zich houden wanneer zij te zamen zijn en waar hij, hem optillende tot de hoogte van Mélisande's venster, den knaap laat vertellen, wat hij daar binnen ziet, waar Pelléas en Mélisande samen zijn; het tooneel der wederzijdsche liefdebekentenis in het 4e bedrijf, waar Golaud de gelieven overvalt en Pelléas doodt; eindelijk, het slottooneel, het roerend sterfbed van Mélisande, die niet weet dat zij sterven gaat, en aan Golaud hare liefde voor Pelléas bekennend, waarin zij niets schuldigs kan zien, met een klacht van medelijden voor het arme wichtje dat zij het leven geschonken heeft, dit leven verlaat dat haar niets dan jammer gaf. Voor den dramatischen toestand in al deze tooneelen vond Maeterlinck, bij een grooten eenvoud van uitdrukking, in het zangerig proza, waarvan hij het geheim bezit, een dichterlijken toon, die nog lang in de herinnering blijft naklinken.’ De tooneelschikking liet te wenschen over en verminderde den indruk sommiger tooneelen. ‘Dat Pelléas en Mélisande vol is van symbolen, wellicht in zijn geheel één groot symbool van het menschelijk bestaan, hindert mij niet. Het bevat genoeg algemeen menschelijks, genoeg aangrijpends om, los van alle symbolische beteekenis, belangstelling te wekken. Hetgeen mij bij de vertooning, niet zoozeer bij de lezing, hinderde, is het popperige ervan. Er is iets
automatisch in de
| |
| |
wijze waarop de personen, om in de stijl van het stuk te blijven, gedwongen zijn het te spelen. Twee of drie gebaren, twee of drie houdingen, twee of drie intonatiën, daarbuiten mag men, met enkele uitzonderingen, niet gaan. De doorloopende klagende melodie der stemmen, het langzame in beweging en gebaren, het naïef verwonderde in de gelaatsuitdrukking brengt iets geheimzinnigs te weeg, waarop men zich een tijd lang met eenig genot kan laten wiegen. Maar dat die bloedelooze menschjes zonder duidelijk geteekend karakter, zonder wil, toch slechts een oppervlakkige, voorbijgaande charme wekken kunnen, bespeurt men zoodra zij zich als werkelijke menschen gedragen, als menschen die weten wat zij willen, die door liefde heftig bewogen worden, als menschen, vatbaar voor toomelooze drift en voor diep berouw. Dan stroomt het bloed, dan klopt het hart, dan leeft het drama en leven wij mede met de gebeurtenissen, die daar op geringen afstand van ons plaats hebben.’ (Januari). De Nederlandsche Spectator sluit zijn oordeel in de volgende bewoording: ‘Mij dunkt, Pelléas en Mélisande is een stuk om gelezen, niet om gezien te worden; de kunst van Maeterlinck eene, die zich slechts richten kan tot een zeer klein deel van het publiek. En geen vertolking hoe volkomen, geen propaganda, hoe ijverig ook, zal hieraan iets kunnen veranderen.’ (13 Januari.)
Pol de Mont. - ‘Maar al herleidde men zoo het aantal gedichten - uit Claribella - tot op de helft, zegt De Gids, dan bleef er nog een bundel frissche, gloedvolle, dichterlijke en muzikale verzen over, welke het een genot is te lezen.’
Niobe. - Nog zoeken de dichters hun onderwerp in de Oudgrieksche fabelleer en zoo schonk ons Edward B. Koster een epos, Niobe: ‘In mooie rijmlooze jamben wordt ons het leven en lijden geschetst van haar, die in de traditie bleef leven als het beeld der moedersmart en de oude sage boeit ons nog eens weder in haar nieuw gewaad.’ (Ned. Spect.)
Jozef Israëls. - Hoe Jozef Israëls zijn weg vond en een groot kunstenaar geworden is?... Lees de volgende reken uit de keurige schets van zijn leven en streven in de Gids van Februari: ‘Heel miserabel moest hij door een verblijf in Zandvoort zijne geschokte gezondheid trachten te herstellen. Zandvoort was toen een zeer weinig bezocht en primitief visschersdorpje, zoo schilderachtig gelegen aan den voet van het duin.
De fraaie binnenhuizen, het aardige costuum der inwoners van dat dorp, een zoo geheel ander midden als dat waarin hij tot dien tijd geleefd had, deden Israëls echter bespeuren dat dramatische onderwerpen ook in het gewone leven te vinden zijn; dat de smart even pijnlijk is onder het volk als in andere klassen, dat een kalm visschersbinnenhuis, zacht verlicht door kleine ramen, even harmonieus en poëtisch kan zijn als elk ander historisch of litterair gegeven.
| |
| |
Een verblijf van enkele weken was voldoende geweest om hem zijn genre te doen vinden, daar, in dat kalm zeedorpje, waar hij zich alleen en rustig aan zijne indrukken en mijmeringen kon overgeven, ver van de soms zoo schadelijke zoogenaamd artistieke gesprekken.
Israëls woonde bij een scheepstimmerman, met wiens gezin hij alles deelde.
Hij vroeg zich af in dien tijd, of hij ooit iets goeds zou maken, en juist dat eenvoudige leven dat hij medeleefde, die binnenhuizen die hij voortdurend om zich heen zag, de eenvoudige, mooie kleeding der visschers bevolking, nog zoo vol stijl en karakter, troffen hem door de intimiteit die er uit spreekt.’
Potgieter. - De Noord-nederlandsche tijdschriften schatten het werk niet hoog van J.H. Groenewegen over Potgieter: ‘Met veel toewijding en ijver geschreven, geeft Groenwegen's werk nochtans den indruk alsof de schrijver er niet in geslaagd is, voor zichzelf een sprekend beeld van Potgieter te zien verrijzen. Allerlei bouwstoffen heeft hij vergaard, maar ze niet tot een beeld kunnen vormen. Zij pasten niet en hij kon ze niet met cement vereenigen. Ofschoon hij zelf ergens zegt, dat de omtrek van Potgieter's beeld duidelijk in den nevel van het verleden te ontwaren is, wordt die omtrek niet scherp geteekend, blijft de nevel hangen. Bij de hand had de schrijver een ruime schuur met bouwstoffen, waaruit hij ook wel putte, maar waarnaar hij vaker verwees, en waarin hij brokstukken liggen liet, die hem voor zijn beeld uitstekend te pas hadden kunnen komen.’ (Ned. Spectator.)
Edgar Farazijn. - Pol de Mont teekent in de Vlaamsche School van Januari een lief portret van den gemoedelijken schilder, Edgar Farazijn: ‘Van de oude school behield hij de soliede teekening en in zekere maat ook het meesterachtige schilderen; van de jongere, die der luministen, keek hij het geheim af, zijn zeetjes en duinen, weiden en heiden te verlichten met een weinig van het zilver, goud en purper der morgen-, middag- en avondzon, niet zooals deze door de bestoven en bedompte ruiten van de werkplaats schemelt, maar zooals zij daarbuiten alles en alles verlevendigt en opluistert met haar verblindenden schitterglans.
Door zijn innerlijken aanleg is Farazijn een intimist, zich verlustigend in het bespieden van het stille, kleine leven van kleine, stille menschjes.’
Verval in de Letteren. - Arthur Symons heeft de nieuwe strekkingen der letterkunde geschetst in zijn boek: The Decadent Movement in Literature. Zie hier volgens de Vlaamsche School het kort begrip van zijn werk: ‘De schrijver merkt op dat de literatuur van de jongste generatie werkelijk decadent is en alle eigenschappen vertoont die het einde van groote perioden kenmerken, de hoedanigheden die we ook aantreffen in het Grieksche en Latijnsche verval: een zeer sterke zelfbewustheid, een rusteloozen ijver in 't nasporen, een buitengewoon verfijnde verfijning, een geestelijke en moreele
| |
| |
averechtsheid. Indien wat wij 't klassieke noemen werkelijk de opperste kunst is - die hoedanigheden van volmaakten eenvoud, volmaakte gezondheid, volmaakte verhoudingen de opperste hoedanigheden zijn - dan is de deze periode vertegenwoordigende literatuur, belangwekkend, mooi en nieuw als zij is, werkelijk een nieuwe, mooie en belangwekkende ziekte. Hij bespreekt vervolgens de gebroeders de Goncourt met, zooals Huysmans zegt, hun style tacheté et faisandé, die Huysmans zelf ook in de hoogste mate bezit. Hij deelt mede hoe Ernest Hello deze maladie fin-de-siècle als volgt heeft gekarakterizeerd: Hebbend verlangen zonder licht, weetgierigheid zonder wijsheid, God zoekend langs vreemde wegen, langs wegen aangegeven door menschenhanden; roekeloos wierook brandend op de hooge plaatsen aan een onbekenden God, die is de God der duisternis.
Voorts worden Impressionisme en Symbolisme gedefinieerd en de kunsttheorieën van de beide de Goncourts en Verlaine besproken, het zoeken naar l'image peinte en l'épithète rare der eersten, die zelf bekennen gepassioneerde, nerveuse, ziekelijk - impressionable schepselen geweest te zijn, en het car nous voulons la Nuance encor, Pas la Couleur, rien que la Nuance uit zijn Art Poétique en de uitspraak: L'art, mes enfants, c'est d'étre absolument soi-même van den laatste, die in zijn latere werken een overdreven, soms kinderachtigen eenvoud betracht. Dan wordt behandeld Stephane Mallarmé, met zijn Latijnsche phraseologie en Latijnsche constructie, met zijn nerveuse horten en stooten, zijn moorddadig-ingewikkelde verzen. Zijn aantrekkelijke persoonlijkheid wordt mede aansprakelijk gesteld voor een groot deel der nieuwste Fransche literatuur, en een gezegde wordt meegedeeld van een jongen dichter, die zeide: wij zijn veel verplicht aan Mallarmé, maar hij heeft ons allen drie jaren achteruitgezet.
Een der gevolgen van Mallarmé's proeven met de rekbaarheid van 't rythme zijn de zoogenaamde vers libres die onder de handen van Gustave Kahn en Edouard Dujardin eene eigenaardige bekoring krijgen. De rijmen zijn onregelmatig en het rhythmus, oogenschijnlijk zonder eenige structuur, heeft een bijzonder klankeffekt, dat vooral bij 't voorlezen of voorzingen (zingzeggen) in 't gehoor valt. In deze waaghalzerijen is ook Jean Moréas 'n baas, die bij een gesprek over de metrische techniek in een café over de tafel leunend tot Verlaine zei: Gij, Verlaine hebt slechts regels van zestien lettergrepen geschreven; ik heb regels geschreven van twintig lettergrepen. En zich tot den heer Symons wendend vroeg hij gretig of Swinburne dat ook gedaan had. Deze vraag is kenschetsend voor den man en kan ook eenig denkbeeld geven van de vele jonge littérateurs, die impressionisten zijn omdat het mode is en symbolisten omdat het de smaak is.
De schrijver wijst er op, wat vroeger in voorname Engelsche bladen werd aangetoond, dat de door Octave Mirbeau zoo opgehemelde Belgische Shakespeare, Maurice Maeterlinck geen Shakespeare is en eer behoort tot de school van Webster en Tourneur. Als
| |
| |
dramatist heeft hij slechts een note nl. die van vrees; slechts één methode, die van herhaling. Als de eigenlijke uitvinder van deze manier van werken wordt genoemd Villiers de l'Isle Adam, een combinatie van Swift, Poe en Coleridge, en gewezen op zijn Contes Cruels en Axel, dat ongetwijfeld de oorsprong is der symbolistische drama's...’
| |
Wetenschappen.
De Arische volkeren van Europa. - Leest in het Muséon van Januari eene studie over de twee groepen van Arische volkeren, die in Europa kwamen nederzitten, de eene rond de Baltische, de andere rond de Middellandsche zee.
Tooverkunst. - In de Dietsche Warande handelt H.G. van Elven over de tooverkunst in de Middeleeuwen: ‘De tooveraars hadden in Europa, eenen alles overheerschenden invloed. Thans echter weten wij dat de kunst van heksen en tooveraars niet veel beduidde en dat hun vermogen bestond in de eigenschappen van minerale, plantaardige en dierlijke stoffen, die zij wisten te mengen naar gelang zij iemand genezen, benadeeld of dol verliefd maken wilden. Voegen wij hier eenige bijzondere middelen bij, om de menschen met magneet te betooveren, om zekere gevaren te weren, om zich God en zijne heiligen gunstig te maken, zoo weten wij al wat de zwarte kunst vermocht.’
Oude Kalenders. - De K. Vl. Academie heeft een werk uitgegeven, hetwelk als volgt besproken wordt in den Ned. Spectator van 6 Januari: ‘Aardige bijdragen tot de zeden in de Middeneeuwen bevat de Kalender en Gezondheidregels, getrokken uit het handschrift der boekerij van de Hoogeschool te Leuven, getiteld: Liber Orat. Fland., uitgegeven op last der Koninklijke Vlaamsche Academie door P. Alberdingk-Thijm (Gent, A. Siffer.) Het is bekend, hoezeer men in vroeger tijd met aderlaten in de weêr was; van daar dat bij iedere maand op dit punt wenken worden gegeven. Maar ook ten opzichte van spijs en drank worden hier allerlei raadgevingen gevonden. In Januari bij voorb. moet men 's morgens niet veel eten en zich vooral wachten voor eenden en snoeken; daarentegen wordt een goed glas wijn aanbevolen en het verorberen van waterkrabben. Voor de gezondheid is het zeer dienstig om in Maart vroolijk te zijn; in April moet men geen rookvleesch en geen varkenvleesch gebruiken en in Juni en Juli geen kleine visschen. In September is het bedenkelijk te dineeren met robben en look; daarentegen moet men zich te goed doen aan schapenvleesch met zuur of met zoete wortelen en gerstenwater drinken.... De uitgever van dezen Kalender met gezondheidsregelen heeft aan den tekst zeer belangrijke mededeelingen toegevoegd. In de eerste plaats een overzicht van het kalenderwezen in vroegere eeuwen, waarbij ook de verschillende tijdrekeningen ter sprake komen. De schrijver behandelt de voornaamste bekende kalenders uit vroeger eeuwen en
| |
| |
vergelijkt de bij den Leuvenschen kalender behoorende gezondheidsregels met andere middeleeuwsche kalender- levensregelen. Aan het geheel is een lang niet overbodige woordenlijst toegevoegd. Onze kalender toch dagteekent uit de 15de eeuw en is uit Keulen afkomstig, waardoor wij eigenaardige taalvormen aantreffen...’
Chinakunde. - Mgr de Harlez handelt in het Muséon van Januari over de 15 eerste eeuwen der geschiedenis van China. 't Is ongelooflijk welk groot getal werken over China en de allermoeilijkste taal der Chinezen, de onvermoeibare geleerde laat verschijnen, 't zij in de Koninklijke Academie van België, 't zij in het Muséon, 't zij in Le Magasin littéraire, 't zij in afzonderlijke uitgaven. In zijne laatste bijdrage leert hij ons dat de beschaving der Chinezen in hun land niet ontstaan is, maar dat zij, uit het midden van Azia afkomstig, vroeger met de Accado-Susianen, wien zij veel ontleend hebben, in betrekking stonden.
Geschiedenis der Beschaving. - Een meesterlijk werk is dat van Alwin Schultz: Deutsches Leben in XIV v. XV Jahrhundert. (Weenen en Leipzig, Tempsky u. Freytag.) Het bevat 33 gekleurde prenten en 678 houtsneêplaten en behandelt in 6 hoofdstukken: Het uitzicht van steden en dorpen; - de gebeurtenissen van het leven: geboorte, opvoeding, huwelijk; - de kleederdracht; - de vermaken; - het legerwezen; - ziekten, dood en begraving. (70 M.)
De Basken. - Sedert de 5e eeuw kwamen de Basken, die waarschijnlijk van de oude Vascones afstammen, dikwijls in betrekking met Germaansche volkeren en alzoo is 't gebeurd dat zij eenige Germaansche woorden in hunne taal bewaard hebben. De Nederlandsche geleerde C.C. Uhlenbeck heeft die woorden verzameld en verklaard. (Sievers' Beiträge XVIII, 2.)
Indogermaansche en Semitische Talen. - R. de la Grasserie begint in het Muséon van Januari een vraagstuk te onderzoeken, hetwelk in hooge mate de aandacht der geleerde wereld boeit en zelfs met drift besproken wordt, te weten de navorschingen van Karl Abel over het verwantschap van het Egyptisch, de Semitische en de Indogermaansche talen. Wij nemen deze gelegenheid te baat om dit tijdschrift aan de welwillendheid onzer lezers te bevelen; veel wordt er gedaan in ons land voor de natuurlijke wetenschappen, die vele en kundige beoefenaars tellen; maar de philologische wetenschappen dienen ook beoefend en hunne beoefenaars door leerzame lezers ondersteund te worden. Het Muséon is een wederlandsch tijdschrift, gesticht door Mgr de Harlez, die zeer vermaard is in vreemde landen en in hetwelk vele vraagstukken van oostersche wetenschappen, van taalgeleerdheid en bijbelkunde te berde komen. Die 't een of 't ander vak beoefent en daarbij belang stelt in de pogingen van andere vakmannen, zal wel smaak vinden in dit tijdschrift.
J. Cl.
|
|