| |
| |
| |
De oude spinster
Nauwelijks gerezen, neigde de zon reeds naar het Westen. Peersche wolkskens vlekten den oranjegetinten hemel, die vertweelingvoudigd was in het ijs der grachten. Naarmate de dagvorstin in haren vergulden ledekant zonk, wierd de lucht min bleekblauw Bruine en witvlokkige wolken dreven uit het Oosten, uit den mistigen gezichteinder. De sneeuw verloor allengskens haar goudvervig kleur en wierd grijs- en krijtachtig. De maan schemerde aan den trans en de avond viel snel in.
Op het ijsveld werd nog altijd lustig geschaverdijnd. Zwierig vlogen de schaatsers over den gladden spiegel; sleden en ijspeerden gleden gonzend over de vlakte, terwijl de berijders met hunne stekkers de schelfers over het ijs deden rinkelen. Ze zongen, ze lachten, ze schreeuwden die bonte ijsvogels, wier wangen kriekrood geverfd wierden door den ruwen noorderwind.
Van op de hoogte gezien, op wier rug de steenweg lag, was dit een lief wintertafereel.
Een man, die een kruiwagen voerde, waarop een stuk lijnwaad vastgemaakt was, had geene oogen om de joelende en stoeiende menigte te aanschouwen. Alhoewel het vinnig koud was, parelden zweetdruppels onder zijn zwarte zijden muts. De arme man zuchtte nu en dan en rimpelde zorgzaam zijn voorhoofd. Bedrukt keek hij ten gronde, naar het spoor, welk het kordewagenwiel in de sneeuw drukte.
Hij dacht aan zijne kinderen, aan zijne moeder, die hem in blijde verwachting verbeidden, maar eilaas! de fabrikant had zijn werk geweigerd en den wever met zijn stuk teruggezonden, zonder garen, zonder keten, zonder werk,
| |
| |
maar met zijn afgekeurd waardeloos stuk lijnwaad. De meester dacht niet eens dat de ongelukkige, hongerige magen en eene half waanzinnige vrouw thuis zou vinden.
Nacht wierd het, nacht was het reeds in de ziele des werkmans; eene ongemeten witte sprei maakte alles effen in de natuur, eene ijskorst beklemde het hart van den schamelen verstooteling en doofde er de hoop uit, de eenige baak, die de ellendigen voorlicht. De hoop was verdwenen, als de sterren achter de sneeuwzwangere wolken.
De wever was nog eenige stappen van zijne armoedige woning verwijderd, toen een knaapje door de sneeuw huppelde en naar hem toekwam.
- 'N avond, vaderke, juichte de kleine bengel, terwijl hij streelend zijn poeselig handje op vaders ruwe hand legde. ‘Wacht eens, ik zal u helpen, want ge zijt te vermoeid!’ Als een groote jongen begon hij aan het hoofd van den kordewagen te steken en wanneer deze voor de deur was neergezet, vaagde hij, gelijk vader, zijn voorhoofd af. Het kind geloofde in zijne onschuld eenen grooten dienst bewezen te hebben door dienstvaardig hulp te bieden.
- Vader is daar! riepen de kleinen, die in huis waren. Opgetogen snelden zij hem te gemoet. Maar vader had geene koeken mee, hij, die, wanneer hij een stuk geweefsel ‘inleverde’, gewoon was er aan zijn kroost uit te deelen.
- Eilaas! kleinen, zuchtte hij, Dolf de bakker had geene koeken meer... Zondag zult gij er twee hebben. Is 't wel? De kinderen zagen elkander eerst teleurgesteld aan. Het kleinste meisje was op het punt te schreien, maar als het hoorde dat de oudsten in koor riepen: Ja, 't is wel, vaderke, stamelde het ook de anderen achterna: ‘'t Is - wel - va - der - ke.’
Kinderen zijn onbestendig als de waterspiegel. Onberoerd en helder zijn ze eerst als glas; 't kleinste windje rimpelt het water, de sluimerende driften benevelen ook als eens het puur oog van het kind; lachen en weenen - het zijn nog geene zilte tranen gelukkiglijk! - worden afgewisseld en verstommen den menschenkenner, voor wien het kind een sfinx blijft.
Wanneer de kleinen op hunnen kafzak waren ingesluimerd, dachten zij gewis aan geene koeken, maar droomden van spelen en speelmakkerkens, zelfs van de engelkens uit den Hemel. 's Anderendaags echter, zouden zij vader niet met rust laten, zoolang het beloofde niet toegestaan werd.
| |
| |
Zoo is het kind.
- Waarom gaat gij ook niet slapen, Anneken? vroeg de wever, bezorgd zijn oudste meisje bekijkende, dat nevens de stoof te speldewerken zat.
Het kind schuddebolde.
- Toe, kind, 't is reeds zes weken dat gij spoelen maakt, tot laat in den avond, hernam haar vader dringend. Ga slapen, anders zult gij nog ziek worden en gij zijt zoo jong; dit jaar hebt gij uwe eerste communie gedaan. Laat u gezeggen, Anneken.
De ongelukkige vergat zijn eigen leed om enkel aan zijn kind te denken.
- Vader, ge verbergt iets, sprak het meisje met een zweem van verwijt. Die zak dáar, zeg mij wat hij bevat.
De wever aarzelde. Hij bezag wijfelend zijn kind en den zak en zijne dwalende oogen ontmoetten den strakken blik zijner moeder, die langs den anderen kant der stoof, werktuigelijk met hare vingers speelde, terwijl een onbestemde grimlach haar gerimpeld wezen verhelderde.
- Grootmoeder mag het niet weten, fluisterde de werkman aan het oor van zijne dochter. Kom hier, kind, ik zal u alles vertellen.
- Anneken, zegde de wever, M. Smeyster heeft mij aan de deur gezet. Ja... Hij heeft vlakaf het stuk geweigerd. Het lag op de tafel en nauwelijks had hij het ten deele ontrold, toen hij een lap nam en in mijn gezicht wierp. Het was slecht geweven, zegde hij. Mijnheer was kwaad en gij weet dat hij barsch is wanneer hij met zijne wevers moet omgaan. Hij kan dan staan trappelen als een razende zot. Alhoewel mijn bloed kookte - want al is men maar werkman, toch is men eergevoelig, - herinnerde ik hem te voren gezeid te hebben, dat het garen vort was en daarmee geen goed werk te verrichten was. Hij wilde naar niets hooren. Dan zegde ik hem dat ik, met een gansche dag en met een gat in den nacht te werken, slechts negen franken in de week kon verdienen, wanneer gij de spoelen maaktet. Met tranen in de oogen deed ik hem bemerken dat die 9 fr. een' vader, vier kleine kinderen, weezen, want uwe moeder, Anneken, is in den hemel, waar zij beter is dan wij, - en daarenboven grootmoeder moesten onderhouden; - de rijkaard spotte met mij, zeggende dat hij wevers kon krijgen, die hetzelfde werk aan een half frank daags zouden maken.
| |
| |
Een half frank daags!... Ja, wevers worden er gevonden, die, liever dan van honger te sterven, zich voor dit loon bij sommige fabrikanten van den buiten, echte hartenvreters, aanbieden... Om kort te maken, Anneken, Smeyster legde mij op het stuk op den kruiwagen te werpen en er van door te trekken. De schaamtelooze durfde dan nog zeggen dat hij recht had op de geweefsel, maar het mij schonk! De fabrikant denkt zeker dat ik zoo dom ben als de wevers van den buiten, die zich laten stroopen en niet weten dat een werkrechtersraad bestaat!
- En heeft hij dat gezegd? vroeg eensklaps de schorre stem der oude vrouw, die onbemerkt genaderd was en alles hoorde.
- En hij heeft dat gedaan? vroeg zij nog eens, terwijl zij onheilspellend haren wijsvinger opstak.
- Ja, moeder, antwoordde Tone Vyncke.
- Smeyster is een hond, hernam zijne moeder, alsof zij tot haarzelven sprak. Waarom heb ik die slang niet verpletterd, wanneer zij mijne borsten ledig zoog; wanneer ik het spinnewiel deed ronken. Smeyster, Frederik Smeyster, gij mest u vet met het zweet van den werkman; gij wordt vervloekt door uwe slaven, die gij voor uwe voeten doet knielen. Ha! de man is nu rijk, zeer rijk. Hij, die een arme jongen was, bezit nu eene fabriek en zwemt in volle genot. Zijne voedster wordt onderhouden door het armbestuur; zijnen zoogbroeder werpt hij op straat; tengere werkmanskinderen, als Anneken, doet hij verkwijnen, omdat hij zijne wevers voor een hongerloon doet arbeiden. En de wereld eert dien uitbuiter... Wij zullen zien of hij mij de deur zal durven toonen.’
Zonder een woord nog te spreken, liet de waanzinnige zich op een stoel neêrvallen. Binnensmonds neuriede zij met hare oude stem het spinsterliedeken. Het was eendelijk droef die grijze vrouw, met haar gerimpeld en verschrompeld perkamentachtig gezicht, met haren haviksneus en hare fonkelende zwarte oogen dat leizeken te hooren zingen, welk den gulden tijd herinnerde, toen de dichter zong dat Vlaanderen rijk zou zijn, zoolang de wijsvinger der Vlaamsche spinsters niet was afgekapt. Sedert heeft het tandwiel der machien den vinger afgedraaid.
Die vrouw scheen het zinnebeeld van Vlaanderen, vertrapt en tot ellende gedoemd.
| |
| |
| |
II.
De rijke fabrikant Smeyster, - van uitzicht een banale vent met een paar uitpuilende grijsachtige oogen en een vuurrood wezen, - las zijn fransch burgersblad, dat op zijnen lessenaar was opengespreid. Met voldoening, met burgerachtige verwaandheid, vond hij zijnen naam vermeld staan in de lijst ten voordeele der afschaffing van den slavenhandel. in Midden-Afrika. Voor vijf frank zijn naam gedrukt zien in de fransche bladen van Brussel, 't is voor niets! Met zelfbehagen overwoog de edelmoedige rijkaard de giften, die hij reeds gedaan had sedert het invallen des winters. Als secretaris eener liefdadigherdsmaatschappij, had hij eene gift gedaan: eenige ellen afgewezen geweefsels. Het lokaal nieuwsblad had onder zijnen neus gansch een vat wierook gebrand, maar zich wel gewacht te drukken dat de helft van Smeysters wevers door de liefdadigheidsmaatschappij zelve onderhouden waren... Smeyster, die reeds kerkmeester was, droomde van eenen gemeenteraadszetel.
Bescheiden werd op de deur van de schrijfkamer geklopt. ‘Entrez!’ riep de fabrikant weinig vriendelijk gestemd, omdat men zijne luchtkasteelen in duigen deed vallen, als broze kaartenhuizekens.
Een bleeke jongen stak bedeesd zijn hoofd binnen.
- Wat moet gij hebben? vroeg zijn meester op den hem eigen barschen toon.
- Het briefken aangaande Tone Vyncke, antwoordde de onthutste knaap.
- Ha! ja... Neem hier, ga bij al de fabrikanten der stad en doe hun het briefken lezen. Zij zullen er hunnen naam opzetten. Breng het mij terug. Gij hebt een uur tijd om uwe boodschap te verrichten! ‘En avant!’
Weg was de jongen.
Hoe ongelooflijk het ook schijne, de fabrikanten van de kleine stad hadden zich onderling verbonden geenen wever in hunnen wederzijdschen dienst te nemen, die om welke reden ook, zijn boekje van een hunner gekregen had. Een werkman, die weggezonden wierd, moest maar elders werk zoeken. Als echte tirannen hadden de fabrikanten hunne werklieden in hunne macht en konden ze des te gemakkelijker uitbuiten, daar iedereen zweeg uit vrees van broodroof.
| |
| |
Omdat Tone Vyncke bij Smeyster was weggezonden, zou hij in de andere weverijen der stad zijn brood niet meer kunnen verdienen. Zoo luidde de dwangwet, die er in voege was gebracht.
Was het dan te verwonderen dat ‘notabelen’ op ‘staminet’ deftig verklaarden dat geene maatschappelijke kwestie bestond, ten ware in de verbeelding van eenige heerschzuchtigen? Dit belette echter niet dat een duizendtal werklieden der streek, 's zomers, in Frankrijk gingen arbeiden.
M. Smeyster zou zoo vreemd niet opgekeken hebben ware Cesar's geest voor hem verschenen, als wanneer hij Tone Vyncke's moeder voor zijnen statigen glimmenden bureauministre staan zag.
De oude vrouw keek hem scherp aan, maar zweeg.
- Wie heeft u hier binnen laten komen? Ik heb geen tijd om met bedelaressen om te gaan! riep de fabrikant uit.
- Ik ben noch jong, noch schoon meer, als sommige meisjes, die bij u haspelen, sprak de oude spottend. Veertig jaar geleden, was Wanne Kerckhove een snel meisje, zij trouwde met Hendrik Vyncke en ellendig en verrimpeld staat zij thans voor u... Veertig jaar geleden! En de vrouw het hoofd buigende, bracht hare hand op haar voorhoofd. Zij hief na een wijl haren grijzen kop omhoog en vervolgde: ‘Veertig jaar geleden stond hier noch huis, noch kluis en dan koesterde eene jonge moeder, een krijtend kind, wiens ouders door den hongersnood der jaren '40 waren ten grave gesleept. Dat kind was wel uitbesteed geworden door den arme, maar die jonge moeder droeg er zooveel zorg van, al hadde zij het gebaard. Veertig jaren later was dit verlaten wicht een vermogende fabrikant geworden en uit dankbaarheid stelde hij den zoon zijner voedster zonder brood. Kent gij dat kind en dien fabrikant, Mijnheer?’ vroeg de vrouw hem sterling beziende.
Smeysters hert bonsde in de borstkas en de hardvochtige nijveraar had al zijne zelfbeheersching noodig om zijne oude voedster tot het einde te aanhooren. Zijne goede gevoelens stegen boven en zijne kwade inborst zou er door versmacht worden, maar neen, toegeven wilde hij niet. Zijn wil was van staal en ijzer, dien geene waanzinnige bedelares zou doen buigen. Des rijkaards hand ging werktuigelijk in zijn' zak. Zijne voedster, die geld hoorde klinken. trad eene
| |
| |
schrede achteruit. - Geene aalmoes! Nooit heb ik de hand uitgestoken om eene almoes te ontvangen. Ik ben hier gekomen om recht te vragen voor mijnen zoon!... Uw geld wil ik niet!’
Smeyster had zich aan dien edelen tegenstand niet verwacht, omdat hij de menschen met dezelfde maat mat, gelijk hij zichzelven placht te meten. Zijne geldzucht kon zooveel eergevoel en de gekrenkte waardigheid dier schamele sloor niet begrijpen.
- 't Is goed, stamelde de ontstelde fabrikant... Als gij mijne hulp versmaadt, moet gij maar gaan loopen. Uw lekkere Tone zal nooit een slag werk van mij hebben. Laat mij met rust. Gij weet langs waar gij zijt binnengekomen. Vertrek!’
Hard suisde dit laatste woord in het oor zijner voedster. Tranen bolden over hare magere wangen en krampachtig hield zij zich vast aan de kruk der deur. Zij wilde spreken, maar kon niet... Zich een bovenmenschelijk geweld aandoende, ging zij nu voor den ondankbare staan. Zij hief hare hand op en sprak: ‘God geve dat gij u nimmer over die woorden te berouwen hebt, de vloek eener oude vrouw, die morgen voor God kan verschijnen, zal u niet treffen; ik zou u niet kunnen vervloeken. Maar denk dat gij kinderen hebt en dat gij zelf nog niet oud zijt. God is meester van uw leven en van uwe toekomst... God is rechtvaardig!’
Haar te zien in haren versleten wollen mantel, ros geworden en gelapt; hare stem te hooren, die rouw en snikkend klonk, de ongelukkige scheen eene bezielde profetes, al scheen zij ook eene heks uit Macbeth.
Wankelend verliet zij den rijkaard, die als van den bliksem getroffen was.
Zij moest door de koetspoort naar de straat gaan. Bij toeval vond zij er de kinderen des fabrikants, die naar school gingen, vergezeld door de meid. Wat waren zij prachtig uitgedoscht! Zij geleken aan stijve poppen, getroeteld en bedorven. Met afschuw deinsden zij achteruit voor die in lompen gehulde ‘meet’, welke met gebogen hoofde dit ongastvrij huis verliet, hare mantelkap diep over hare oogen nedertrekkende, om aan die gelukkigen hare tranen niet te laten zien.
| |
| |
| |
III.
Rechtover Smeyster's fabriek stond de paalsteen van de Staatsbaan. De straatjongens vonden er zoo'n pret in er ezelken over te springen, met gevaar af hals en beenen te breken. De arduin was dan ook glad als marmer en diende somtijds tot rustplaats voor een rondleurder. De schoolbengels waren sedert eenigen tijd in rep en roer, want hun lievelingssteen was hun ontnomen.
Gansche dagen was hij bezeten door Wanne Vyncke. Wanneer de zon gloeide en hare stralen op de straatsteenen dansten; wanneer de sneeuw als ganzenvacht traagzaam en spelend neerviel; wanneer het rijmde en het brimmelde; den ganschen godschen dag zag men er de waanzinnige oude vrouw.
Het laatste sprankel van 't verstand was uitgedoofd en zij herinnerde zich niet meer, dat zij een' zoon en kleinkinderen had. Tone was, ten einde raad, naar het Fransche vertrokken om werk te zoeken, maar leed er zwarte armoede. Zijne kinderen waren uitbesteed bij familieleden en moesten van hunne prilste jeugd, de vaderlijke en de moederlijke liefkozingen ontberen. Hunne grootmoeder sliep in een dompig strooien hutteken, wanneer zij haren steen had verlaten. De wreede kwaejongens hadden in 't begin gepoogd de ongelukkige te verjagen, doch hunne sneeuwballen en keisteenen hadden tot niets gediend. Sinds een schadebeletter een hunner eene oorrekking had gegeven, lieten zij de zinnelooze gerust. Ja, zelfs kregen zij medelijden en deelden niet zelden hunne boterhammen met haar. ‘Meetje Vyncke’, zoo men haar noemde, deed niemand geen kwaad en de burgemeester der stad had dan altijd geweigerd, ondanks het herhaald aandringen van Smeyster, haar naar een zinneloozengesticht te doen vervoeren.
Uren en uren kon zij op den paalsteen zitten. In hare kranke verbeelding deed meetje niets dan spinnen: zij draaide aan het wiel en spon het garen. En werkzaam dat zij was. Een lach verhelderde soms hare geestelooze oogen en zij zong, zij zong het spinsterliedje. Het gebeurde ook dat zij eene pop aan haren boezem drukte en ‘piekpokte’ of douwde. Zij loech naar de pop, maar plotselings liet zij haar vallen, wanneer zij Smeyster zag. Zij bekeek hem strak aan en zat dan lang naar de richting te turen waar hij verdwenen was en schudde eindelijk zeer langzaam haar hoofd.
| |
| |
De wevers zagen haar gaarne en alhoewel zij heimelijk opgestookt werden om de voor den fabrikant lastige gebuurvrouw te verjagen, wilden zij het niet doen, omdat zij vader en moeder eerden en ook kinderen hadden, voor wie zij hard moesten werken.
De oude spinster heeft dit leven twee jaar volgehouden. Nu rust zij onder de groene terp, waarop de kinderen des grafmakers spelen. Het houten kruisje is reeds lang verdwenen, maar het granieten kruis van den goddelijken timmermansknecht blijft het symbool der gelukzalige rust voor den armen werkslaaf; het symbool der onverbiddelijke gerechtigheid voor den uitbuiter.
M. Smeyster is gemeenteraadslid geworden, zoo'n brave liefdadige rijke, die zoovele wevers werk geeft!
Waregem.
Leonce du Catillon.
|
|