Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Kruimels van de tafelGa naar voetnoot(1).Nog zoolang niet geleden, heeft de Fransche wereld met ophef de honderdste verjaring gevierd der Groote Omwenteling van verledene eeuw. Die Omwenteling heeft men te recht vergeleken bij eenen orkaan in het leven der volkeren, bij eenen onstuimigen vloed, die de dijken der toenmalige samenleving doorbrak, het menschdom gedeeltelijk uit zijne bedding stiet, en het eene nieuwe baan injoeg door de toekomst. Honderd jaren wegs zijn er sedert dien tijd afgelegd... Honderd jaren vooruitgang! hoor ik somtijds roepen... Maar wat is die vooruitgang? Is het eene inkorting van den afstand, welke den stoffelijken mensch van zijn stoffelijk doel verwijdert? Dan heeft men eenigszins gelijk. Eenigszins, ja; maar niet teenemaal. Inkorting van afstand of vooruitgang had er plaats op stoffelijk gebied, dat valt niet te loochenen, en als men onzen huidigen toestand met een vijftig, een zeventig, een honderd jaar vroeger vergelijkt, zoude men zelfs genegen zijn te zeggen, dat er geen afstand meer bestaat. De aarde met hare afgronden en het uitspanrel met zijne geheimen worden ontsluierd voor den onrustigen, vor- | |
[pagina 204]
| |
schenden geest des menschen; water en vuur staan gedwee tot zijnen dienst; wind en lucht voeren zijne stem, zijn gedacht, voeren den mensch zelven door de onmetelijke ruimte heen. De afstand tusschen de menschen verdwijnt dan; - doch één afstand blijft er over, welke sedert de Groote Omwenteling niet werd ingekort; wel integendeel! - de afstand namelijk die den mensch van God scheidt! Die afstand tusschen de maatschappij en God is veeleer verbreed en verlengd. In plaats van het groot wetboek der X Geboden Gods, hetwelk het wetboek van al de volkeren tot in 1789 uitmaakte, heeft de Fransche Revolutie een ander wetboek voorgebracht, dat zij, vol laatdunkenheid, de Rechten van den mensch heeft geheeten, en in dat nieuwerwetsch wetboek komt er één grondstelsel voor, het eerste en het grootste der nieuwe geboden, dat de maatschappij in haar geestelijk, in haar hooger, in haar bovennatuurlijk leven met lamheid heeft geslagen: dat grondstelsel noemt men huichelend de verwereldlijking der maatschappij, 't en is echter niets anders dan hare losscheuring van alle godsdienstige verbintenis. Zooals gij weet, is de godsdienst gelegen in de betrekkingen die tusschen God en de menschen, tusschen den Schepper en de schepsels bestaan. Welnu de Kerk, welke wettiglijk de plaats van God op aarde bekleedt, heeft voor zending die betrekkingen nauwer toe te halen, den afstand tusschen God en de menschen in te korten. Wat heeft de Fransche Omwenteling gedaan, en wat doet zij nog gedurig door hare volgelingen? Zij heeft God uit hare wetten gebannen, uit de wetenschappen, uit de kunsten en zeden; zij heeft hem uit den schoot der maatschappij gejaagd en uit het hart der volkeren gerukt. In plaats van het gebed heeft zij de blasphemie op tong en lippen gelegd, en in de huishoudens onwetend of kwaad- | |
[pagina 205]
| |
willig den christenen vrede en het christen geduld uitgedoofd, om het vuur der driften te ontsteken met al hunne wanorden en kwalen. Doch vergeten wij nooit hetgeen de Heiland tot den Satan eens zegde: ‘Er staat geschreven: de mensch leeft van brood alleen niet, maar van alle woord dat uit den mond Gods voortkomt’; - en eveneens mogen wij vandaag herhalen: De maatschappij leeft niet alleen van gaz, en stoom, en electrisch licht, maar ook van den Geest die uit God spreekt, van het vuur zijner liefde en het licht zijner waarheid. God is de ware weg der maatschappij, God is haar eenig leven, en waar dus de Fransche Revolutie de maatschappij uit den weg van hare eeuwige bestemminge stoot en heur het voedsel van haar onvergankelijk leven ontrooft, moeten wij, elk in het bijzonder, de maatschappij, met andere woorden, onze evenmenschen ter hulp snellen. Geene maatschappij zonder God! geen volksbestaan zonder godsdienst! Nu, zooals Jesus, de eeuwige Waarheid, getuigde, leeft de mensch, en dus ook de maatschappij, ‘van alle woord, dat uit den mond Gods voortkomt’. Let wel op dat woord alle. Bijgevolg moeten wij alles wat ons in de samenleving van God spreekt, moeten wij dat, tot heil van die samenleving, trachten te bewaren; zelfs het kleinste, het nietigste in schijn mag niet verwaarloosd worden, want het is levensvoedsel, en zijn het wel is waar maar kruimels, gedenkt dat de hongerige nog heden ook naar de kruimels snakt, en de kruimels van 's Heeren tafel het leven eens waren der dochter van de arme Kananeesche vrouw.
Ik heet ook kruimels al wat ons in het dagelijksch leven, in den handel en wandel overschiet van die hertelijke, van die godsdienstige gewoonten en gebruiken uit vroegere tijden... kruimels, zeg ik, | |
[pagina 206]
| |
van eene weleer rijk versierde en voorziene tafel. En inderdaad, als wij het volksleven onzer voorouders bij het licht der geschiedenis onderzoeken, leeren wij aanstonds, welke ruime plaats de oude Vlamingen voor hunnen God bestemden in het openbare en afzonderlijke leven. Die geest van godsdienstigheid spreekt ons nu nog toe uit onze middeleeuwsche gebouwen, uit onze charters en Blijde Inkomsten, uit onze somtijds min of meer verminkte volksgebruiken en overleveringen, uit onze taal zelve. Maar ongelukkiglijk heeft de Fransche Revolutie ook op onzen bodem gewoed; zij heeft er al stuk geslagen wat haren zegepralenden rooftocht wederstond, en in het bloed versmoord al wie den zucht naar vrijheid en eigen leven niet kon of wou verkroppen. God dank nochtans is zij er niet in gelukt alles boven het onteerde graf onzer voorvaderen te vernielen, en onzen vaderlandschen bodem geheel en gansch kaal te vagen. En daarom is hetgene ons overblijft, dubbel duurbaar... Verre van ons dan die laatste kruimels voor den Franschen draak ter prooi te werpen, o neen! dat mogen wij niet doen! en ik acht het de edelste taak onzer Vlaamsche Beweging die laatste overblijfsels van ons eigenaardig volksleven te bewaren en te beschutten. Andere tijden, andere zeden en behoeften; dat loochenen wij niet; maar dat overgeschoten levensvoedsel uit vroegere eeuwen moet de deesem zijn, om het levensvoedsel onzer huidige Vlaamsche bevolking meê te doorwerken, meê te doorkneden; het moet er den eigenaardigen smaak aan geven en eene onvergankelijke duurzaamheid; - en daartoe is het bekwaam, want veelal kwam het uit God en uit den godsdienst voort, en is dus ook eenigermate deelachtig in de beloften van 't eeuwig leven. Na die algemeene beschouwingen zij het mij toegelaten uwe welwillende aandacht te vestigen op een punt in het bijzonder. | |
[pagina 207]
| |
Ik wou u wel een woord zeggen over den ouderlijken zegen, - welken gij, vaders en moeders, dagelijks, peis ik, geeft aan uwe kinderen; een woord uitleg meêdeelen over dat zoo veel beteekenend kruisje, dat gij op hun voorhoofd prent, en onder wiens hoede zij hunne eerste schreden op de hobbelige baan des levens wagen te zetten... En wie weet het? misschien zijn er ook onder u, die op de verheven beteekenis van dat eenvoudig kruisken niet meer denken. Als kinderen stoeiende in het ouderlijk huis, hebben zij het nog onschuldig voorhoofd tot vaders en moeders zegenende hand uitgesteken, terwijl hunne oogen vol eerbied nederblikten. Als jongelingen, eilaas! ‘wijzer’ geworden, dachten zij daarvan zich ontslagen... En wat doen zij thans als huisvaders en moeders?... Zoo zijn er misschien onder u, - duidt het mij niet kwalijk, - die als zoon of als ouder dat zalig gebruik lieten varen; die den Franschen spot- en modegeest in de oogen niet dorsten kijken, en bloosden te doen hetgeen vader en moeder van zaliger gedachtenis, hetgeen uwe godvruchtige voorouders, hetgene vorsten en koningen vóór u deden! Hebt gij die zwakheid gehad, dan hebt gij een stuk van uw Vlaamsch volksleven goedsmoeds versmeten, een stuk diamant voor de zwijnen geworpen... En gij zult dan gedoogen, niet waar? dat ik u toeroepe: Spoedt u, raapt het weder op, ontrukt die prooi aan den Franschen revolutiegeest, die niet lijden kan, dat Gods zegen op u en op uwe kinderen zou rusten... Gij zijt Vlaamsche burgers en werklieden, en geen stuk Vlaming moogt gij zijn, maar Vlamingen uit één stuk gelijk de voorouders, met eigenaardige zeden en gebruiken, die aan God de eereplaats gunnen in hun volksleven, eene eereplaats rond den heerd afstaan, en hem de deur niet uitwijzen zooals een verfranscht en ontaard apengeslacht van den zuiderling heeft afgeleerd. | |
[pagina 208]
| |
Wat is de ouderlijke zegen? Het is dat kruis des Christenen, hetwelk vader en moeder 's morgens en 's avonds op het voorhoofd hunner kinderen teekenen, hen zegenende in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes. 't Is een kort maar krachtig gebed, hetwelk gij tot den Hemel stuurt voor die dierbare wezens, die het bloed zijn van uw bloed en het leven van uw leven. - Om er echter al de kracht en schoonheid van te begrijpen, zullen wij onzen godsdienst ondervragen. Die godsdienst, brave huisvaders, heeft uw vaderschap tot eene soort van priesterschap in den kring uwer familie veredeld. Gij zijt de opvolgers van die eerbiedweerde aartsvaders der Oude Wet, Noë, Isaäc en Jacob, Tobias, Raguël en Mathathias, die de H. Schrift ons voorstelt als middelaars tusschen God en hunne kinderen, en wier ouderzegen de Heer op zienlijke wijze met heil en voorspoed begunstigde. Als vader zijt gij verplicht voor het eeuwig en tijdelijk welzijn uwer kinderen te zorgen: door God zelven immers werd u die plicht opgelegd, en hij drukte die zoo diep in uwe herten, hij versmolt die zoo innig met uw eigen leven, dat zeker geen enkel andere plicht u zoo natuurlijk, zoo redelijk voorkomt. Ook is er een geweld zonder weerga noodig, eer een vader de liefde tot zijne kinderen uit zijn hert verbant, en gebeurt het soms, dat hij, door driften verleid en verblind, zich zelven onteert en verlaagt in de schande, welnu, spreekt hem maar aan in den naam der liefde zijner kinderen, en niet zelden zal die stem, en die stem alleen, zijne sluimerende ziel wakker schudden, zijn ontzind en verdoold geweten tot inkeer en op het rechte pad terugbrengen. God heeft het zoo gewild. De huisvader dus, die het welzijn zijner kinderen behertigt, gehoorzaamt aan Gods voorschriften, en meer dan iemand heeft hij dan ook het recht | |
[pagina 209]
| |
van verhoord te worden. Te allen tijde heeft God getoond, dat hij dat recht inwilligt, en zoo zien wij reeds in de vroegste eeuwen, dat de vaderlijke zegen eene milde bron van heil en voorspoed is voor de kinderen. Nu, huisvaders, vergeet nooit, dat de God uit die lang vervlogene tijden uw God van heden nog is en blijven zal, dezelfde God die den Wijzen Man de onfaalbare waarheid ingaf: ‘Benedictio patris confirmat domos filiorumGa naar voetnoot(1), de gebenedijding des vaders vestigt de huizen der kinderen, en de vermaledijding der moeder roeit er de grondvesten van uit.’ Een onzer grootste godgeleerden, Cornelius a Lapide, voegt daar in denzelfden zin, na den H. Ambrosius, bij: ‘De zegen des vaders is de zegen der kinderen, en niet zelden zien wij het op onze dagen nog bewaarheid.’ Huisvaders, begrijpt gij nu eenigszins over welke macht gij bij God beschikt en met welke eer gij bekleed zijt?... En gij, jongelingen, zonen van christelijke ouders, beseft gij thans de weerde en grootheid van uw vaders zegen? Van uw vaders zegen, zeg ik. Inderdaad, in de Oude Wet geeft alleen de vader maar zijnen zegen; nochtans mogen en moeten wij er heden bijvoegen: beseft niet min de weerde en grootheid van uw moeders zegen. De Heiland is immers de Oude Wet niet komen afbreken, maar voltrekken en volmaken... En wat heeft hij hier bijgevoegd? Hij heeft het moederschap meer luister gegeven sedert den oogenblik dat hij zelf geboren wierd uit eene vrouw vol van gratie, sedert den dag waarop zijne Bermhertigheid heeft beslist, dat eene vrouwe, gebenedijd boven alle vrouwen, als moeder Gods zou begroet worden door Hemel en aardeGa naar voetnoot(2)... Sedert dien tijd ook mogen de moeders | |
[pagina 210]
| |
met evenveel recht zegenen, zooals ten andere blijkt uit de geschiedenis van al de eeuwen der Kerk. Liet de tijd ons wat meer ruimte, dan ondervroegen wij samen de historie, om een woord in te lasschen over de verheerlijking van het moederschap door het christendom. Behalve bij het Joodsche volk, was de moeder in de heidensche samenleving de slavin van het huishouden. Zij kende al de smerten van het moederschap, maar mocht er de zaligheid, de liefde niet van smaken, mocht haar leed niet verzachten in den hemelschen kinderlach der onschuld, o neen! want haar kind hoorde teenemaal toe aan den Staat; - ofwel was het gevoel der moederlijke weerdigheid zoo laag gedaald, zoodanig in de vrouw ontaard, dat zij de eer en het geluk van het aanstaande moederschap in de schande versmoorde. Dat gebeurde te Rome; dat gebeurde, eilaas! te midden van den verbijsterenden glans eener heidensche beschaving. Met de sterre die uit het Oosten kwam, en boven het stalleken der H. Familie stil hield, ging er ook een nieuw licht op voor het huisgezin: moederliefde in al haren glans, in al hare warmte. Dank zij God! dank zij den goddelijken Gekruiste van Golgotha, die door zijne leering het moederschap heeft verheerlijkt, en aan de meeder zijn kruisteeken heeft geschonken, het zinnebeeld zijner hoogste liefde, om daarmede haren zegen, dat is, de uitstorting van gansch haar moederhert, te verbeelden. Even gelijk gij, christene ouders, uwe kinderen zegent in den naam der H. Drijvuldigheid, zegenden de eerste Christenen hunne zonen en dochters in de boeien der kerkvervolgers, op den met bloed doorweekten bodem van het Romeinsche strijdperk, op den vlammenden houtstapel... Wij zouden te verre uitweiden, moesten wij ons bij voorbeelden ophouden; nochtans zult ge er mij een of twee veroorloven, omdat | |
[pagina 211]
| |
zij u toonen, dat de grootste vernuften het voor geene nietigheid hielden den zegen te vragen aan hunne ouders en dien te geven aan hunne kinderenGa naar voetnoot(1). In de 14e-15e eeuw (1363-1429) leefde de beroemde Jan Gerson, kanselier der hoogeschool van Parijs. In een zijner schriften vertelt hij met zalige voldoening, hoe hij alle dagen, aan het hoofd zijner tien broeders en zusters, in het ouderhuis bij Rethel, bij vader en moeder moest naderen, eer het uur van slapen te gaan gekomen was, om alvorens hunnen zegen te ontvangen. - In het leven der heilige Baronnesse Joanna de Chantal (1572-1641) lezen wij een even aandoenlijk voorbeeld. Pas 28 jaar oud, was haar echgenoot op de jacht verongelukt. Hoe bracht de christene weduwe hare vier kinderen op? ‘Na het avondmaal nam zij hare kleinen meê in hare kamer, deed hen het avondgebed opzeggen, waar altijd een de profundis bij was voor den vader zaliger; daarop volgde een onderzoek van geweten; dan stortten zij samen een gebed tot den H. Bewaarengel, en baden het in manus. Eindelijk nam de godvruchtige moeder wijwater, gaf aan elk der kinderen hare benedictie, en deed hen daarna te bed.’ Hoe menige huismoeder, niet waar? die dat voorbeeld zou kunnen navolgen! - Luistert nog naar een ander voorbeeld: het wordt ons verhaald van den heiligen en roemrijken kanselier van Engeland, Thomus Morus († 1535). Zijn levensbeschrijver spreekt daar als volgt over: Bij ons, in Engeland, hebben de kinderen 's morgens en 's avonds de gewoonte, op hunne knieën den zegen te vragen van vader en moeder. Dat gebruik is algemeen. Nochtans moet ik er bijvoegen, dat het zeldzamer voorkomt, zoodra de zonen zijn groot geworden, getrouwd zijn of tot eenige weerdigheid in Kerk of Staat verheven. Doch Morus trok zich dat niet aan, | |
[pagina 212]
| |
en zoolang hij zijnen ouden vader in 't leven had, zelfs wanneer hij reeds kanselier van het koninkrijk genoemd was, kwam hij elken avond den zegen des ouderlings ootmoedig vragen... Ziet gij hem daar op de steenen geknield zitten voor een zwakken grijsaard?... Doch die grijsaard is zijn vader, en hij, al is hij naast den koning verheven op de hoogste sport van eer en macht, hij voelt zich niet vernederd, hij bloost niet den zegen van den weerloozen ouderling af te smeeken. Daarna staat hij op, en zegent op zijne beurt zijne dochter Margaretha, weerdige dochter van een zoo weerdigen man, aan wie naderhand de moedige geloofsbelijder, den dag vóór zijne onthoofding, het haren boetkleed, dat hij tot dan toe gedragen had, en zijne vaderlijke benedictie, als laatste geschenk, uit zijnen kerker deed geworden. Ah! de groote man had zijnen strijd gestredenGa naar voetnoot(1), hij liet zijn kind zijne zegewapens achter... en aan u, ouders, Christenen, liet de H. Thomus Morus zijn edel voorbeeld tot navolging!... Of hebt gij liever, dat ik u zegge: Gij hebt het voorbeeld uwer eigene voorouders, gaat en doet gelijk zij? Want waarlijk, in ons vaderland was ook het gebruik van den ouderlijken zegen vroegertijds algemeen; gij hebt dat, ik ben er zeker van, gij hebt dat gekend in uw eigen huisgezin, en thans, op uwen gevorderden ouderdom, herinnert gij u wellicht die dagen als de schoonste, als de aangenaamste van uw leven, toen vaders duim het heilig kruisteeken op uw voorhoofd drukte, toen gij vóór moeder stondt of knieldet, en de brave vrouw, misschien menigmaal tot tranen toe bewogen, het kruis over u miek en sprak: God zegene u, kind, in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes! Dat heilig gebruik | |
[pagina 213]
| |
hebt gij gekend, zeg ik; doch zoude ik niet beter zeggen: dat kent gij nog?... En vroeg ik u: Wie onder u, leden van Vrede, wie onderhoudt het nog alle dagen? - met tientallen, met honderden liever, niet waar? zoudt gij antwoorden: Wij! wij zijn daaraan getrouw!... Laat er mij dan enkel een woord bijvoegen voor u, jongelingen: Schaamt u nooit over den zegen uwer ouders! Die er zich over schaamt, schaamt zich over God zelven, en die zich over God schaamt, zegt de Heiland, zal ook eens in der eeuwigheid beschaamd staan voor God!
Buiten die dagelijksche gebenedijding, wordt in onze vroegere volkszeden nog gewag gemaakt van den plechtigen ouderzegen, op bijzondere groote tijdstippen van der kinderen leven meêgedeeld. Ik weet niet of het volgende hier nog bestaat,... doch hoe schoon is het, 's morgens op den Eerste-Communiedag, uwe kinderen met hun engelenhert voor u te zien nederknielen en bidden om uwen zegen! O zegent dan uwe duurbaren, zegent hen met de volheid van uwen zegen, brave ouders, want die zegen zal eenige stonden naderhand, mild en weldoende, over u terugdauwen. Toen het vrome dochtertje van Koning Lodewijk XVI voor de eerste maal ter H. Tafel naderde (8 April 1790), leidde hare moeder, Koningin Marie-Antoinette, haar tot den koning: ‘Kniel,’ sprak zij tot het kind, ‘kniel voor uwen vader neer, en bid hem om zijnen vaderlijken zegen.’ En de kleine vorstin knielde neer, en de koning hief zijne hand zegenend over haar hoofdje en sprak bewogen: ‘Uit de diepte des herten zegen ik u, kind lief, en ik bidde God, dat hij u de gratie verleene dit heilig werk zoo weerdig mogelijk te verrichten. Uw hert is nog rein en onschuldig, en daarom zal uw gebed hem bevallen. Bid den Heere dan onder de H. Misse voor uwe moeder en voor mij. Vergeet nooit, mijn kind, dat het heilig Geloof de | |
[pagina 214]
| |
bron van alle waar geluk is en onze eenige troost in de talrijke wederweerdigheden van dit leven. Ga met innig betrouwen tot het altaar des Heeren Jesus verwacht u daar; bid hem om bermhertigheid, en late hij u nooit de vermaningen vergeten van eenen vader die u zoo lief heeftGa naar voetnoot(1)!’ Treffende woorden! Kinderen, knielt, gij ook, voor vader en moeder neder alvorens uwen God den eersten keer in te leiden, en vraagt hun met zedigheid: ‘Vader, moeder, ik ga ter heilige Communie; geeft mij uwen zegen!’ O wat zoude het ouderlijk gezag er bij klimmen, en het huiselijk geluk er door verhemeld worden! .... Doch andere plechtige stonden komen in 's menschen leven nog voor. Hoe schoon ware 't ook, kwamen bruid en bruidegom, op den onvergetelijken dag hunner vereeniging, hoe roerend, kwamen zij dan ook eerst hun hoofd buigen voor een grijzen vader, voor eene teedere moeder, om onder den dubbelen zegen van ouders en Kerk, de lastige taak op te nemen een nieuw gezin te grondvesten voor God en voor het vaderland!... Pas eenige maanden geleden was ik getuige van het laatste vaarwel, aan ouders en magen gezegd door een' dier christene helden, die have en goed, liefde en rust, leven en dood opofferen voor arme wilden die zij niet kennen, ronddwalende door bosschen en woestijnen in de duisternissen van het onbeschaafde heidendom; ik zag hem, zes en twintigjarigen missionnaris, op den dorpel van het ouderhuis knielende voor moeders voeten en smeekende om haren zegen... Zulk tooneel ziet men, gevoelt men, maar beschrijft men met geen penne, en al wat het overstelpt gemoed kan uiten, bepaalt zich bij 't diep getroffen: hoe schoon! hoe ingrijpend!... Kinderen, jongelingen, voegt er echter niet bij: | |
[pagina 215]
| |
Onnavolgbaar! O neen, want elkeen uwer kan het navolgen in den staat, waar God hem toe beschikt! Voor velen van u zal ook eens het uur slaan, dat gij de ouderlijke woning moet verlaten, gelijk jonge vogelen hun nest, om, verre uit het oog van liefderijke ouders, op eigen vleugelen voedsel en bestaan in de wijde wereld te zoeken. Verlaat dan het vaderhuis niet zonder vaders en moeders zegen meê te dragen! Hij weze uw troost en uwe sterkte! Doch laat mij niet enkel van dit laatste vaarwel, van dit laatste heengaan spreken, laat mij u een tijdelijk afscheid herinneren, hetwelk voor velen zoo bitter, en met reden zoo bitter valt. Gehoorzaamt een geloofszendeling aan het bevel van een goddelijken Vorst, die hem zijnen standaard, het Kruis, ter hand stelt, om dien te planten op de uithoeken der wereld, jongelingen, u ook roept somtijds een vorst onder zijne vaandels, onder zijn leger... Hoe schoon ware 't, Vlaamsche werkjongens, uw twintigjarig hoofd onder vaders en moeders zegen te buigen, en, onder de hoede van dien zegen Gods, het ouderhuis voor de kaserne te verlaten! Galme dan de stem van vader en moeder in uwe ooren, als u in het gewoel van het leger de ondeugd wil verlokken, uwe plicht wil doen verzuimen, en eer en schaamte uit uw herte bannen! Want, vergeet het niet, ontmoet de zendeling in Afrika onbeschaafde wilden, in Europa ontmoet men niet zelden eene verwilderde beschaving, en in beide gevallen behoort er moed en wilskracht!
Ik sprake u nog geerne van den plechtigsten oogenblik in het huiselijk leven, den plechtigsten en den droevigsten mede, als vader of moeder hunne kinderen doen knielen rond het ziekbed, dat weldra een sterfbed zal wezen, en zij met hunnen laatsten zegen hunne laatste vermaningen uitdeelen. Mochte de Heer dien droevigen stond voor u allen in eene | |
[pagina 216]
| |
nog verre toekomst verschuiven!... Doch, Vlaamsche jeugd, als dat uur der Voorzienigheid daar is, als de meedoogenlooze dood bij vader en moeder komt aankloppen, dan wensch ik u, uit den grond des herten, dat zij u den laatsten ouderzegen niet zou ontrooven, welke wel is waar als een zweerd door uwe ziel zal boren, maar, o wonder! in het latere leven een troost, eene opbeuring in droefheid en moedeloosheid zijn zal... Plechtig, zieltreffend is immers alles wat in het aanschijn der dood gebeurt. Zekeren dag stond ik bij het sterfbed eens vaders, - zoo verhaalt een Duitsch schrijver; - ik had hem de heilige sacramenten toegediend, en toen daarmeê gedaan was, wenschte hij nog eenige woorden zijnen kinderen op het hert te drukken. Daar stonden zij allen rond den stervenden grijsaard. O ik zie het, ik hoor het nog, al was 't maar van gisteren geleden, en nochtans zijn er al 35 jaar voorbij: ‘Kinderen,’ sprak de vrome man, ‘werkt in uw leven uwen eigen kop niet altijd uit, maar luistert naar moeder en naar uwe priesters; dat is immers het verlangen des Heeren. Wij zijn hier onze eigene meesters niet, alsof wij maar hadden te doen en te laten wat ons bevalt of tegensteekt. Daar staat nog iemand hooger boven ons: God, de Heer van hemel en aarde: dien hooren wij toe, en naar zijnen wil moeten wij ons schikken, zoo wij ons zelven niet willen ongelukkig maken voor den tijd en de eeuwigheid. Och, kinderen, ik wensch toch zoo vurig, dat gij moget gelukkig zijn, en daarom, daarom spreek ik zóo; volgt die laatste vermaning, en belooft gij mij dit, dan schenkt gij uwen vader bij zijn afscheiden nog den innigsten troost welken gij schenken kunt.’Ga naar voetnoot(1) O herinneren die woorden u niet, kinderen, wat | |
[pagina 217]
| |
gij zelven uit vaders of moeders mond eens mogen hooren hebt? Herhalen zij u niet, wat gij hun onder hunne zegenende hand hebt beloofd? Denkt er op! Heilig boven alles is de laatste zegen met de laatste vermaning onzer ouders!
Uit hetgene wij nu over den zegen van vader en moeder gezegd hebben, zult gij gereedelijk besluiten, wat zaligen invloed dat christen gebruik in den huiselijken kring noodzakelijker wijze uitoefent. Liet de tijd het verder toe, ik zou u nog meer bepaald over die heilzame gevolgen spreken. Enkel nog een' oogenblik verzoek ik uwe goedwillige aandacht. Verbeeldt u een huishouden, waar geen dag voorbijgaat, of de kinderen komen beurtelings met eerbied het hoofd buigen onder den ouderlijken zegen. Verbeeldt u daarnevens een huishouden, waar op vaders of moeders zegen niet wordt gedacht. Begrijpt gij seffens, wat breed verschil er tusschen beide moet liggen? De ouderlijke zegen, zoo durven wij bevestigen, is een zekere waarborg van der kinderen liefde en eerbied voor hunne ouders. Onmogelijk dat een kind, over wiens hoofd vader of moeder dagelijks den zegen des Heeren uitspreekt, oneerbiedig zoude zijn, zou worden, zou blijven. Onmogelijk! Een ouder, zijne kinderen zegenende, klimt hooger dan hetgeen de natuur hem maakte, hij wordt meer dan de oorsprong van het leven zijner kinderen. Die daad, die zegening, hoe eenvoudig ook in haar eigen, veredelt eenen ouder, en deelt aan het ouderschap als iets bovennatuurlijks mede: vader en moeder worden waarlijk de vertegenwoordigers van den God des hemels, de uitdeelers zijner gaven. O peinst gij, dat uwe kinderen dat niet gevoelen? Eene kinderziel, achtbare ouders, is al zoo week als was; raakt ze maar eventjes aan, en de indruk blijft er in. | |
[pagina 218]
| |
Ik ga nu verder: Wat is een huisgezin, waar in het hert der kinderen eerbied huist voor vader en moeder? Zalige, drijmaal zalige familie! Daar geldt vaders woord als een heilig voorschrift, en moeders vermaning als een onschendbare gedragsregel. Wel kan daar nog somtijds een wolkje aan het uitspansel oprijzen, maar het zal dra verdwijnen: de zonne van ouder- en kinderliefde straalt er te warm. Ouders leven maar voor het welzijn voor hun kroost; God schiep immers geen grooter wonder van liefde en zelfverloochening dan een vader- en moederhert. En is er iets natuurlijker dan die innige, die onuitsprekelijke vrede, zelfvoldoening en hemelzaligheid, - ja, zoo durf ik haar heeten, - die ouders smaken, als zij hunne liefde met de wederliefde hunner kinderen beloond zien? Die wederkeerige liefde wordt dagelijks bekrachtigd en bezegeld met het kruis... En wat is er sterker boven het kruis? En daarom ook aarzelen wij niet te zeggen, dat de ouderlijke zegen de bron is van eene onvergankelijke liefde, van een duurzamen eerbied, van een bestendigen vrede in het huishouden. Ik voeg er bij, dat hij den kinderen ook tot welvaart verstrekt, niet enkel uit kracht van het ouderlijk gebed, hetwelk er bij uitgesproken wordt, maar ook om reden des indruks, welke hij in het geheugen der kinderen prent. In onze ziel is er iets, dat al zoo lang duurt en bijblijft als de opschriften, die met den beitel in het marmer zijn gekapt of in het brons gegoten, en dit zijn de eerste gevoelens, de eerste indrukken der jeugd. De vloed der jaren moge er over stroomen, en nog zullen die eerste herinneringen niet uitgewischt worden. En hoe komt dat? Ah, hetgeen men aan het geheugen der kindsheid toevertrouwt, wordt beter bewaard dan hetgeen men ziet en hoort in den mannelijken ouderdom, als schene God gewild te hebben, dat de gedachtenis aan vader en moeder | |
[pagina 219]
| |
nooit mag verloren gaanGa naar voetnoot(1). De herinnering, las ik ergens, is de verlengenis van 's menschen leven. Welnu, die ouderlijke zegen, over uwe kinderen neergeroepen, moet in hunne ziel eenen onuitwischbaren indruk achterlaten; als een malsche regendrop valt hij dag op dag er op neder, en gij weet zoowel als ik, dat, na verloop van tijd, de nietige regendruppel de sterkste steenen uitholt. Die zegen herinnert hun de wegen, welke vader en moeder voor den Heer bewandelden, de vermaningen, waarmede zij hun het pad der deugd deden kennen, en, 't en kan niet anders of het besef van eigene waarde en kinderlijke liefde moet hen aansporen, den naam eens vromen vaders met eere te dragen, en om de deugden eener liefderijke moeder nooit te blozen. Menige andere beschouwing kon hier nog plaats vinden, MM., doch gij zult mij verontschuldigen, zoo ik niet verder aan en dring. Ik heb uwe aandacht willen vestigen op de verheven bediedenis van den ouderlijken zegen; ik wou u doen herdenken, welk onwaardeerbaar belang er aan verbonden is, welken zaligen invloed hij in den familiekring kan uitoefenen. Ik zoude u nog kunnen wijzen op al wat er zoets en bovenaardsch in die zegening begrepen ligt, op het voordeel, welk die plechtige stond oplevert, om de heilzaamste grondstelsels in de ziel der kinderen te prenten. O ja, de ouderlijke zegen biedt u buitengewone hulp in de opvoeding. Op dien oogenblik staat het hert der kinderen meer dan ooit open voor vaders en moeders lessen; alsdan zal uwe stem tot hun geweten gemakkelijker doordringen, uw berispend oog de geheimen hunner ziel lichter ontdekken, en om die reden alleen zoude het eene strenge plicht voor elken ouder wezen, | |
[pagina 220]
| |
dat geheimzinnig middel tot zedelijk welzijn des kinds te gebruiken. Achtbare ouders, ik smeek u dan, in geval gij tot nu toe trouw bleeft aan die uitmuntende gewoonte, och, laat ze niet uitsterven, maar brengt ze nog meer dan ooit in eere. Liet gij ze echter verloren gaan, voert dat gebruik van her in. 'S avonds, als het avondgebed is opgezegd, of als het uur van te rusten geslagen is, dat elk uwer kinderen dan tot u nadere; legt een oogenblik uwe hand op hun hoofd, en teekent met uwent duim op hun voorhoofd het zaligmakende teeken van onzen Verlosser, biddende: dat God u zegene, kind, in den naam des Vaders, en des Zoons en des H. Geestes. Zoo deden onze voorouders, en waarom zouden wij het niet doen?.... Eer aan het Kruis van Jesus-Christus! Vroeger prijkte het op onze volksgebouwen en openbare plaatsen; het hing op de eereplaats in de scholen en in de huishoudens, het sierde de kroon der vorsten, en tevens, in goud of zilver, de borst onzer Vlaamsche dochters en moeders... Eilaas! zegt mij eens, waar staat het kruis nog ergens openbaar in eer? Heeft men het zelfs uit onze volksscholen niet willen bannen, en ja gebannen! Laat echter door de Fransche mode, of liever door den revolutiegeest, dat kruis van rond uwen heerd, uit uw huisgezin niet jagen. Laat, als ik zoo spreken mag, uw huiselijk leven niet verwereldlijken in den zin onzer 19e eeuw. Maar geeft er Gode wat Gode toekomt; gunt hem zijn deel in gewoonten en gebruiken, die wel is waar de wereld kleinacht, omdat de wereld ze maar amper kent, gebruiken, zeg ik, welke tot God voeren en van hem wederkeeren met eenen rijken zegen voor ouders en kinderen, voor huisgezin en vaderland. Ik zei in den beginne, dat een woord welk uit God voortkomt, levensvoedsel voor de maatschappij is. Geen kruimel mag er verloren gaan! En tot da | |
[pagina 221]
| |
levensvoedsel behoort vooral de ouderlijke zegen: gering in den schijn is dat kruisje, maar rijk is het in krachten. Blijft er uw volksleven mêe voeden; blijft uwe kinderen in den name Gods zegenen. Zoo bewaart gij in 't leven die treffende overleveringen van geloof, van deugd, van christene deftigheid, van huiselijke trouw en liefde, welke van het Vlaamsche volk een gezond, een gezegend volk tot nu toe maakten.
J. Muyldermans. Mechelen. |
|