Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
De werkstakingGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 191]
| |
op den kant van het bed en schouwt met doffen blik op zijne bibberende en in lompen gehulde kinderen en dan naar zijne echtgenoote, die hun de laatste broodkorsten overreikt. Zijn gelaat is zeer vermagerd, evenals dat zijner vrouw, zijne wangen zijn ingevallen en de oogen diep in de kassen gezonken: bij den eersten blik kan men bespeuren dat hier in die kleine familie veel, ontzaglijk veel werd geleden. Sedert Gust uit de gevangenis is teruggekeerd, heeft hij geen werk gevonden en hoe onbeschaafd en brutaal ook, toch grieft het hem diep vrouw en kinders van honger te zien vergaan en met kloeke armen aan het lijf ledig te moeten blijven. Misschien zou het niet zoo bij anderen gegaan zijn, maar hoe meer de armoede hen kwam folteren, des te nauwer sloten zich de banden van overeenkomst tusschen man en vrouw: de twisten van vroeger werden vergeten en onverbroken heerschte er vrede, want het ongeluk had hen opnieuw vereenigd. Hun buurman Jef had aanstonds het werk mogen hervatten, daar hij niet aangehouden, noch beschuldigd werd een groot deel aan den opstand te hebben genomen. Zoo ging het ook beter in dat huisgezin, waar de gevolgen der werkstaking ook eenigzins de gemoederen hadden bedaard en tot plichtbesef teruggeroepen en er was dus meer welstand gekomen. Meermaals reeds had Anna hare vriendin in het geheim eenige stuivers in de hand kunnen stoppen en daarvoor was deze haar innig dankbaar. Dat kon evenwel niet lang duren; Maria had het laatste huisraad te gelde gemaakt en ook dat was verdwenen en waar thans hulp gaan afbedelen? hare moeder had al gegeven wat ze geven kon. Maar toch wou Maria nog eens daarheen om raad of troost te zoeken en daarom maakte zij zich gereed om uit te gaan. Na eenig talmen en na een woord van aanbeve- | |
[pagina 192]
| |
ling voor de kinderen aan Gust te hebben gezegd, trad ze het koerke over en was weldra naar het ‘Nieuwpoortje’ opweg. De schaamte kleurde haar bleek gelaat, toen zij tusschen de huizen van het straatje doorging, waar ze geboren was en waar zoovele bekende gezichten nieuwsgierig en met onbescheiden blikken haar aankeken. Eindelijk was ze aan de woning harer moeder en ging het winkeltje in. De goede Katrien zat bij het venster een hemd te naaien en toen zij hare dochter herkende, schrikte zij, als 't ware lichtelijk op en stond recht van haren stoel. Het verdriet over het lot van haar eenig kind had haar in zeven jaar wel het dubbel verouderd; hare haarlokken waren zilverwit, hare wezenstrekken met talrijke rimpels doorsneden en de blos, die er vroeger oplag, was gansch weggevaagd, om plaats te maken voor eene geelachtige wastint. Neen, het scheen die kloeke, vlugge vrouw niet meer; het was eene kranke ouderlinge geworden, wier vroegere kracht was geknakt en gebroken. ‘Ha, Maria,’ sprak ze met ontroering, ‘zet u neder kind, ik zal de stoof wat opkoteren, want het is koud daarbuiten. Hoe is het nu met Gust?’ ‘Och, moeder, nog geen werk gevonden,’ zuchtte de ongelukkige, met tranen in de oogen, ‘nog geen werk, en wij hebben geen stukje brood meer; nu ben ik ook te zwak geworden om nog te arbeiden, want eergisteren ben ik van mijn zelven gevallen, toen ik aan de spinmachien stond en dan heeft de meestergast mij mijn boekje gegeven.Ga naar voetnoot(1)’ De oude vrouw loosde eenen zucht, maar bleef zwijgen en omvatte bewogen de verkleumde handen harer Maria. | |
[pagina 193]
| |
‘Hemel! waar toch hulp gezocht?’ stamelde zij ontsteld en bijna ontsnapte aan haren mond een woord, een woord dat haar onzeglijken afschrik inboezemde ‘bedelen’. O, die gedachte folterde hare ziel en toch, bedelen was gewis het eenige redmiddel. Maar na eenen stond te hebben nagedacht, schoot als eene lichtvonk door haren geest en langzaam en met overweging sprak zij: ‘Maria, ik wil eenen stap doen bij den bestuurder der fabriek van Mijnheer Parmentier; indien het zijn moet zal ik hem te voet vallen, opdat hij Gust opnieuw zou aanvaarden, en vast en zeker zal hij de smeeking eener oude moeder niet verstooten. Hoop dus en bid, misschien zal God medelijden hebben met u en uwe schaapkens van kinderen. Steek uwe handen wat bij het vuur, terwijl zal ik mij gereed maken om met u mede te gaan.’ ‘Dank, moeder, dank!’ zegde de rampzalige, bevend van aandoening, ‘hoe zal ik u ooit kunnen weergeven hetgeen gij voor ons doet en reeds gedaan hebt!’ In hare oogen kwam weer hoop en leven opflikkeren en ongeduldig wachtte zij tot dat hare moeder gereed was, hetwelk tamelijk lang duurde, daar zij hare zondagsche kleeren aandeed om vóór den bestuurder der weverij te verschijnen. Eindelijk kwam ze beneden van het zolderkamerke, waar de kleerkast stond, en toen verlieten beiden het huisje, nadat de weduwe hare deur in slot had getrokken. | |
VIII.Gust werkte wederom in de weverij der vroeger vermelde firma. De droeve dagen der werkeloosheid en armoede waren voorbij en opnieuw was het geluk onder hun dak komen inwonen, het zoete en stille geluk, dat er gedurende jaren vreemd was geweest. | |
[pagina 194]
| |
Nog is de winter niet voorbij, maar thans bromt lustig 't steenkolenvuur in de glimmende stoof; de blos is op Maria's wangen teruggekeerd en alles in de kleine woning getuigt van meer orde en welstand. Daarbuiten sneeuwt het alweder en hoewel het nauwelijks vier ure is geslagen, begint de duisternis reeds in te vallen en Maria is gedwongen hare lamp aan te steken, om de laatste hand te kunnen leggen aan een gebreide vest, waarmee zij Gust, daar het zijn verjaardag is, zal verrassen, wanneer hij t'huis komt van de fabriek. Wanneer het licht zijnen eerst weifelachtigen, maar dra vasten schijn door de kamer verspreidt, hervat ze haastig de breipriemen en met vlugge beweging werkt ze voort en werpt intusschen eenen zaligen oogslag op haar Karolientje en hare twee andere kinderen, die zich met knikkers op den vloer vermaken. Een glimlach omzweeft haren mond en dankend slaat zij bij wijlen hare blikken hemelwaarts. Zonderling, onbegrijpelijk is het hoeveel goeds, tegenspoed en ramp hier hebben gesticht: nu gevoelen beide echtelingen dat zij lang, zeer lang het geluk en den zoeten vrede hebben miskend en verstooten, nu de harde slagen van het lot hun die weldaden des levens beter leerden waardeeren. Nochtans het geluk is een speelziek kind, dat grillig zijne gunsten uitdeelt, om ze een oogenblik nadien terug te eischen: te spoedig helaas! moest de arme Maria zulks ondervinden. Langen tijd nog breidt ze voort; daarna maakt ze met spoed het avondmaal gereed en gaat naar de dichtbijgelegene herberg eene flesch bier halen, die zij op het verjaarfeest van haren man zullen ledigen. Nu is het uur daar, waarop hij gewoonlijk 't huis komt, maar hoe zij ook luistert, zij hoort zijnen zwaren stap niet kraken op de harde sneeuw; er verloopen tien, twintig minuten en dringende onrust maakt zich van haar meester. Eindelijk komt iemand dwars over den koer aangetreden en de deur wordt opengedaan. | |
[pagina 195]
| |
Het is inderdaad Gust, maar hij ziet er zoo ongewoon, zoo lijdend uit, dat zijne vrouw hem met schrik aanstaart, zonder een woord te kunnen spreken. ‘Och, God! Gust, wat is er toch?’ stamelt ze na eene poos. De wever wil glimlachen om haar gerust te stellen, maar schielijk slaat hij met een gebaar van smart de hand aan zijne zijde en laat zich op eenen stoel neergaan. ‘Ik heb eene koude opgedaan, maar het zal niet erg zijn,’ antwoordt hij dan langzaam. ‘Maria, maak wat lijnmeelpap om op mijne zijde te leggen; als ik ze dezen avond goed warm houd, zal ik zonder twijfel morgen vroeg naar mijn werk kunnen gaan.’ ‘Maar hoe toch hebt gij dat gekregen?’ vroeg Maria diep ontsteld, daar zij duidelijk zag dat hij de laatste woorden niet meende, die hij sprak, en dat het veel slechter ging met hem dan hij wel zegde. ‘Ik heb met eenige anderen een ongewoon werk moeten doen, en daar ik zeer bezweet was en bij een gebroken venster moest blijven staan, heeft de koude wind mij aangepakt; ik gevoelde dat gansch mijn lichaam rilde, en geruimen tijd nadien kreeg ik pijn: eerst was dat de moeite niet, maar stillekens aan is ze vermeerderd. De meestergast die mij bij het venster had doen plaats nemen, zegde evenwel dat hij verleden jaar ook zulke pijn had gehad en dat ze op twee dagen geheel was verdwenen. Zoo zal het met mij zonder twijfel ook zijn.’ Neen, Gust zei dat met geene overtuiging, en eensklaps rees de gedachte aan sterven bij hem op; sterven, wanneer men nog zoo jong is en eene brave vrouw met drie kleine kinders moet achter laten, zie, dat denkbeeld martelde hem, en hoe hij het ook verbergen wilde, Maria las het in zijne oogen en angst en vrees deden haar sidderen. Zonder eenen minuut te verliezen, ging ze dan ook het lijnmeel halen en een kwart uurs later lag haar man in zijn bed, met de warme pap op de zijde. Evenwel, hij beterde niet; zijn zacht gekreun zegde | |
[pagina 196]
| |
genoeg dat hij verschrikkelijk leed; - en Maria leed gewis niet minder, terwijl zij bij het ledekant zat te waken en de snikken trachtte te smoren, die uit haren boezem opwelden. Ja, nu gevoelde zij meer dan ooit, dat zij hem waarlijk lief had, nu zij vreesde dat de onverbiddelijke dood hen van elkander misschien ging losrukken. Te middernacht begon Gust luidop te klagen en toen kon ze niet langer werkeloos zijn lijden aanzien en ging de buurvrouw opkloppen, om haar te verzoeken wat bij den zieke te willen blijven, terwijl zij een geneesheer ging halen. Haastig liep zij bij den armdokter aanbellen, maar eerst na een kwart uurs kwam een hoofd met witte slaapmuts uit een der bovenvensters kijken en eene barsche stem riep van omhoog: ‘Wie komt daar in het holle van den nacht zoo onbeschoft mij wakker bellen?’ ‘Och, Mijnheer, heb medelijden met ons,’ smeekte Maria bibberend, ‘mijn man ligt met een erg pleuris en als gij tot morgen wacht hem te helpen zou het waarschijnlijk te laat zijn. Wees dus goedhertig, Mijnheer, ik zal er u altijd dankbaar voor blijven.’ ‘Loop naar den duivel, schooiersvolk dat gij zijt! door zulk hondenweer loop ik voor geenen baron, uw man kan wachten tot morgen,’ bulderde eene brutale stem en daarop werd het venster met geweld gesloten. De rampzalige vrouw voelde al haren moed bezwijken en moest tegen den muur aanleunen, want hare knieën plooiden onder haar lichaam. Radeloosheid en wanhoop zweepten haar gemoed. Zoo stond zij daar eene wijl, hijgend en ademloos; de wind blies bijtend koud en joeg killige sneeuwvlokken haar in het aangezicht en deed al hare ledematen rillen. Het scheen haar op dien stond toe dat ze van gansch de wereld verlaten was en hulpeloos en klagend sloeg zij hare oogen naar den pikzwarten hemel en bad tot den Vader der ongelukkigen: ‘O, God, help ons, help ons toch uit dien schrikkelijken nood!’ | |
[pagina 197]
| |
Als schonk die korte bede haar nieuwe kracht, wederom beurde zij het hoofd op en richtte hare schreden naar eene andere straat, waar zij nogmaals bij eenen geneesheer ging aanklinken, doch hier werd zij even onvriendelijk afgewezen en gansch terneergeslagen en hopeloos keerde zij terug naar hare woning. Het was een weinig beter met Gust en nadat Maria haar hartelijk had bedankt, ging Anna hare nachtrust hernemen en de ongelukkige echtgenoote nam opnieuw hare plaats in bij het bed. De uren kropen traagzaam heen; hare oogen werden zwaar, maar haar zieke man lag daar en aan slapen mocht ze niet denken, al eischte de natuur ook dringend haar recht. Welke nare en bittere denkbeelden stormden in die oogenblikken haar door den geest! Zij overwoog de barsche ontvangst bij de dokters - priesters der menschlievendheid, wier eenig levensdoel is hulpbehoevenden te helpen, en dan rees bij haar de overtuiging op dat in de wereld ‘menschlievendheid’ zeer dikwijls niets is dan een spotwoord, dat tot dekmantel dient aan verfoeilijke geldzucht. Dan dacht ze ook aan de verschrikkelijke grillen van het geluk, dat gisteren nog heerschte en thans schielijk was heengevlogen en treurig wendde zij haar gezicht van het breiwerk, dat voor het verjaarfeest had moeten dienen en waarnevens de bierflesch onontstopt was blijven staan. Eindelijk begon de eerste dagklaarte aan te breken en deed het licht der lamp verbleeken. Later in den voormiddag kwam de dokter der armen, nadat Anna tweemaal naar zijn huis was geweest. ‘Een pleuriske, ja, een pleuriske,’ grommelde hij, na een geneesmiddel te hebben voorgeschreven, toen Maria hem met ongerustheid vroeg wat ze mocht hopen of vreezen moest, ‘morgen zullen wij zien, als 't morgen niet beter is kan hij naar 't hospitaal verhuizen.’ Met die onverschillige woorden stapte hij de deur uit en de rampzalige vrouw door angst gepijnigd en voortgezweept, ging opnieuw bij den lijder neerzitten. | |
[pagina 198]
| |
IX.Maria voelde haar hart benijpen, toen zij die groene ziekenwieg, door het volk ‘de bak’ genoemd, langs het poortje regelrecht naar haar huis, door twee kloeke mannen zag aanbrengen. Haar echtgenoot ging dan aan hare zorgen worden ontrukt, omdat zij de middelen niet bezat hem langer alles te verschaffen wat hij noodig had. O, hoe zeer werd hare ziel door smart aangegrepen in dat oogenblik! het kwam haar voor dat men hem ging heenvoeren naar een kerkhof, vanwaar hij nooit zou wederkeeren. Die gedachte beheerschte haar zoo onverzettelijk vast, dat ze schielijk naar den duurbaren zieke ijlde, allebei zijne handen aangreep en zich over hem heenboog, als om hem onafscheidbaar aan hare borst te prangen en tegen de vreemde indringers te beschermen. Er rolden geene tranen over hare wangen, maar uit haren verwilderden blik en enkele woorden, die zij stamelde, sprak zooveel inwendig lijden dat Gust er door getroffen werd. ‘Maria,’ zegde hij met zwakke stem, ‘troost u, het is zoo Gods wil; er is niets aan te doen? misschien kan ik nog genezen...’ ‘Gust! Gust!’ snikte de hopelooze echtgenoote en meer kon zij niet zeggen, maar hoeveel liefde lag er opgesloten in den toon, waarop die naam werd uitgesproken. Eindelijk toch zou de smartelijke scheuring plaats hebben, zij moesten zich onderwerpen aan de wreede noodzakelijkheid en toen ging Maria hare kinderen halen. Om de lippen van den kranke kwam een flauwe glimlach, als eene vluchtige schemering van geluk en tevens van onrust voor de toekomst zweven. Hij zoende nog eens de kleinen, zei hun dat ze altijd braaf moesten zijn, en... toen werd het wreede offer volbracht, dat de rampzalige vrouw als ter neer knakte; Gust werd in de ziekenwieg gelegd, en hoe Maria zich geweld | |
[pagina 199]
| |
aandeed om sterk te blijven, toch barstten de tranen uit hare oogen bij dat droevig afscheid, dat haar een vaarwel toescheen. Eene wijl schouwden beide echtelingen met treurigen blik elkander aan, nog eenige woorden werden gewisseld, dan ging de stoet somber en traagzaam de deur uit. Toen dacht het Maria dat ze Gust voor altijd had verloren, de wereld was haar eene verlatene woestenij geworden en zij snakte naar niets meer, dan naar de dood. Maar plotseling schoot het in haar geheugen, dat drie hulpbehoevende wezens aan hare zorgen waren toevertrouwd; zij sloot ze met aandoening in hare armen en weende toen lang, zeer lang. Dat verlichtte haar gemoed en na eene innige bede ten Hemel te hebben gestuurd begon zij met iever en spoed hare lastige taak. Ja, indien de Heer inderdaad haar echtgenoot daarboven riep, wilde zij voor die drie onschuldige schepsels slaven en zwoegen; voor hen wou ze alles, geheel haar wezen opofferen, zonder aan de toekomst eene enkele maal te vragen, welke hare belooning wezen zou. | |
X.Gust was berecht en lag op sterven. Met jagenden boezem snelde zijne vrouw naar het gasthuis heen, met haar kleinste dochtertje op den arm en vergezeld van Anna, die de twee oudste kinderen bij de hand leidde. Met snelle schreden stapte de rampzalige Maria voort, zonder op huizen of menschen te letten; alles draaide verward vóór hare oogen en ééne gedachte slechts beheerschte haar en joeg haar voorwaarts: ‘zou hij reeds dood zijn?’ Die vrees verkrampte haar hart en deed het onstuimiger kloppen; evenwel hij leefde nog, toen zij in het huis der wezenlijke menschlievendheid aankwamen. Ginds in het laatste bed, tegen het venster, lag hij met krankheid en dood te worstelen, zonder nog blijk- | |
[pagina 200]
| |
baar acht te slaan op de troostwoorden der liefdezuster, die hem verzorgde Toen hij zijne echtgenoote ontwaarde, kwam nog eens als een flauwe vonk van leven in zijne reeds gebrokene oogen blikkeren en langs zijne geelachtige en uitgeholde wangen, dreef een ziltige smartdroppel, welke de aandoening van het laatste vaarwel hem afdwong. Hij stak de ontvleeschde handen naar zijne kinderen uit en glimlachte nog eens hen tegen, - lieve kleinen, prent dien laatsten vaderglimlach diep in uw geheugen, want in latere jaren zal hij u eene heilige herinnering zijn, als het laatste pand dat de teergeliefde u overliet. ‘Maria, o God! ik voel dat mijn uur nadert...’ sprak de stervende na eene poos. ‘Maria lief, vergiffenis, schenk mij vergiffenis, voor al wat ik u lijden deed.’ ‘O, Gust, dat is lang vergeten,’ snikte Maria en bedekte met beide handen haar aangezicht, ‘Gust, o, blijf toch leven; Heer, heb medelijden!...’ ‘Neen, Maria, dat is beslist,’ zuchtte de zieke, ‘vandaag nog zal ik Hierboven op u en de kinderen gaan wachten; daar zullen wij allen malkander wederzien. Sterven boezemt mij geenen afschrik in; thans heb ik geleerd dat de wereld niets is dan eene plaats van jammer en ware het niet dat de toekomst onzer kinderen mij verschrikt, dat het mij pijn doet u hier alleen te moeten laten, ik zou God voor die weldaad bedanken.’ Toen de wever die woorden sprak, kwam eene zalige uitdrukking zijne ontkleurde gelaatstrekken verhelderen. Men kon het gemakkelijk bemerken dat die stille, christene omgeving eene gansche omkeering in zijn gemoed had teweeg gebracht; die altijd kalme en zoete wezens der liefdezusters, van die engelachtige kinderen des Heeren, schenen hem in verrukking tot het onbekende vaderland over te voeren, dat op hem thans wachtte. ‘Maria, zult gij voor de kleinen zorgen?’ vroeg hij na eene wijl stilzwijgendheid. | |
[pagina 201]
| |
Zij kon echter niet antwoorden; de smart verstikte hare stem. ‘O, Gust, spreek daar niet over, gij zult niet heengaan,’ snikte zij na eene poos, maar haar man overtuigde haar, dat hare hoop zou ijdel wezen en eindelijk zegde zij nokkend: ‘Wees gerust nopens de kinderen; ik zal werken en arbeiden voor hen, ik zal niet rusten zoolang mij eenige kracht overblijft.’ De toon waarop ze die woorden uitsprak, scheen hem gansch gerust te stellen, want hij vatte hare hand en schouwde haar bewogen aan; dan murmelde hij nog, met steeds verzwakkende stem: ‘Maria, lief,... ik dank u daarvoor,... maar ik smeek u, breng hen... christelijk op; ons huishouden is genoeg... een voorbeeld geweest, om overtuigd te zijn... dat zonder godsdienst... de mensch niet gelukkig kan wezen.’ Maria beloofde zijn verzoek te zullen voldoen en dan lei hij zacht het hoofd op de blanke peluw; zoete kalmte lag op zijn beenderig gelaat en, gerust gesteld, wachtte hij de dood, die met snelle schreden naderde, thans onverschrokken af. De laatste woorden die hij had uitgesproken, waren dikwijls onderbroken geweest door pijnlijke hijgingen en men zag het dat zijne krachten elk oogenblik afnamen. Nog gaf hij een kruiske aan zijne drie kinderen, stamelde een woord van troost tot zijne weenende vrouw, wierp op de geliefde wezens en op het kruisbeeldje, dat de zuster hem in de hand had gelegd, eenen langen blik en dan sloten zijne oogen en zonder dat men het merken kon, blies hij den laatsten adem uit. Maria was weduwe, weduwe met drie kleinen, die aan hare zwakke zorgen toevertrouwd bleven. Die slag trof haar diep, doch bij dat sterfbed had ze geleerd op hoogere macht te vertrouwen; al was ze thans wanhopig, al scheen hare smart onstilbaar, toch had ze hier kracht leeren putten, om hare zware taak zonder klagen te volbrengen. | |
[pagina 202]
| |
XI.Sedert zijn ruim dertig jaar voorbij. Maria is nu eene oude vrouw van rond de zestig, maar zij is nog sterk en gezond en zal waarschijnlijk nog lang zich verheugen mogen in het geluk harer drie kinderen, die zij allen op eene goede, echt christene wijze heeft grootgebracht, zooals zij plechtig bij het doodsbed van haren echtgenoot beloofde, en die thans ook sedert verscheidene jaren gehuwd zijn. Haar zoon is evenals zijn vader katoenwever en reeds heeft hij aan de samenleving nieuwe telgen geschonken, die den naam der nederige, maar eerlijke familie Zorgelooze zullen voortzetten. Hij is een deftig werkman, die, zonder de oproerige denkbeelden van het socialismus aan te kleven, onverschrokken de belangen zijner werkbroeders durft verdedigen, een man van eer en plicht. De oudste dochter is met eenen bediende van den ijzeren weg getrouwd en woont te Antwerpen, terwijl de jongste met eenen schranderen timmerman in 't huwelijksbootje is getreden, die eenen eigen werkwinkel met een paar gasten heeft. Allen winnen tamelijk goed hun brood en Maria mag gelukkig eenen oogslag werpen, op de vruchten van haar werken en sparen, van hare jarenlange zorgen, ontberingen en nachtelijk zwoegen. Kort na de dood van Gust is ook hare moeder gestorven en dat smartte haar zeer, maar de tijd is immers de beste heelmeester, die de diepste wonden geneest. Nu woont de eenmaal zoo ongelukkige vrouw, bij hare jongste dochter Karolina in, en bij een talrijk kroost van klein-kinderen mag zij nu stil en tevreden hare laatse levensdagen slijten, na eene woelige jeugd en een stormig huwelijksleven.
E. De Beule. |