| |
| |
[pagina t.o. 177]
[p. t.o. 177] | |
Gent, drukk. A. Siffer.
| |
| |
| |
Hugo Verriest.
Hugo Verriest! Die naam wordt door velen in Vlaanderen met liefde en bewondering uitgesproken!
Voor dien man is de Vlaamsche jeugd in geestdrift opgetogen.
Hij heeft ze bekoord door zijne aantrekkelijke lessen die zijne gewezene leerlingen nooit zullen vergeten.
Hij heeft ze bekoord door zijn verrukkelijk woord, door zijne medeslepende bijdragen in de Vlaamsche Vlagge, - echte parels van de fijnste letterkunde. verborgene schatten, maar daarom niet te min kostbaar.
Hij heeft de Vlaamsche knapen bekoord, zoodanig dat zij van niets anders meer konden spreken, tenzij van den kamp voor Vlaanderens herworden, voor eigen taal en eigen zeden, voor eigen kunst en eigen beschaving.
Hij heeft ze bekoord omdat hij de duisternissen van onwetendheid en onverschilligheid heeft verdreven, waarin de Vlaamsche knapen wandelden en in hunne harten 't heilig vuur heeft ontstoken voor belangwekkende zaken, voor kunst en letterkunde.
Hij heeft ze bekoord omdat hij de leermeester is geweest van Rodenbach.
Zonder Hugo Verriest, misten wij misschien dien Vlaamschen O'Connell, die in korte jaren zulk eene volle loopbaan heeft doorwandeld, die door zijn machtig woord de Vlaamsche jeugd der vijf gouwen ten heiligen strijd heeft geroepen en door de stormende
| |
| |
Blauwvoeterie de Vlaamsche Beweging van een wissen ondergang heeft gered.
Is het te verwonderen dat Verriest bemind wordt?
Kent gij iemand even beminnelijk als Hugo Verriest? Kent gij zulk een edelen, deftigen, ontwikkelden geest, zulk een blijdzaam en rondborstig karakter, zulk een fatsoenlijken en beschaafden man, zoo voorkomend voor klein en groot, zoo hartelijk voor al de Vlaamsche vrienden?
De schrijftrant is de uiting van den mensch, pleegt men te zeggen.
Is het dan te verwonderen dat de trant van Verriest zoo bekoorlijk is?
Hij heeft geschreven over kunst en letteren.
Wilt gij daarover iets lezen dat de moeite waard is, dat meer dan alledaagsch is, dat gij in geene boeken zult tegenkomen, lees zijne artikelen geteekend Etiamsi, in verschillige jaargangen van de Vlaamsche Vlagge.
Zulke geleerde, zulke verhevene opstellen zoudt ge in tijdschriften niet aantreffen.
Zulke lekkere spijs, krijgt ge zelden te genieten.
Aardig, niet waar?
In Vlaanderen moet ge dat in een nederig studententijdschrift gaan zoeken.
En zeggen, als die bijdragen daar verschenen, dat er velen waren die meenden dat zulke taal uit studentenpennen kwam gevloeid.
O sancta simplicitas!
Wij lazen ze vroeger met onuitsprekelijk genot: natuurlijk dat wij ze, als student, maar half konden verstaan.
De Vlaamsche lezer zal het ons niet ten kwade duiden, dat wij hier eenige uittreksels aanstippen.
Zij zijn bij geen enkelen uitgever te vinden: mochten zij hier voor een breeden kring van lezers toegankelijk
| |
| |
worden gemaakt en Verriest door zijn eigen woord - beter dan door 't onze als kunstkenner laten optreden.
Waarin bestaat de dichtkunst? Het vraagstuk der schoonheidsleer heeft ook den Vlaamschen meester gekwollen, die zijn eigen edel kunstgenot aan de Vlaamsche knapen heeft medegedeeld.
Waarin bestaat de dichtkunst? Dat legt hij open voor de leerende jeugd van Vlaanderen.
Er bestaat een gezang in de maat, in den rythmus; dat noemt de schrijver de Poësis der maat:
‘In het Vlaamsch vers is er mate, 't is te zeggen dat men lange lettergrepen kent, korte lettergrepen, en dat men de lange en korte lettergrepen op verschillige wijzen achter malkaar plaatsen mag.
Weten hoe men ze plaatsen moet en mag, en is niet genoeg.
Men moet den rythmus, den stap of gang, den dans der lettergrepen in de ooren en in het lijf hebben....
Op den zang van hun muziek springen de Hongaren op. Met vieren zouden zij op de breedte van eene speeltafel staan. Zij plooien en buigen hoofd en lijf, armen en beenen, en spelen met handen, vingeren en oogen, met schouder en knie. zoo beleefd, zoo fatsoenlijk, zoo vrij, zoo juist, zoo edel, zoo passend op alle mate en gang, dat geheel hun lichaam of het ware de uitdrukking is van het muziek in gerythmeerde mate en beweging.
Als Beethoven doof geworden zijnde, zijn prachtig muziek schreef, hij trommelde er de beweging en mate van, met zijne vingeren op de ruiten.
Wij doen hetzelfde en trommelen eene marche op onzen lessenaar.
De schoonheid van den trommelslag en ligt in den klank niet en wij schrijven om hem te verbeelden: rrrrom rrrom rrom rom rom. In het vers, in het Vlaamsch vers, ligt er wonderlijke beweging en mate.
Hij, aan wien God de Poësis der mate gegeven heeft, hoort en voelt dien gang, dien stap, dien dans, die zwaar- of lichtroerende beweging: hij schept dien rythmus in zijn woord, en doet hem levend bestaan in zijn vers, juist, passend, fatsoenlijk en vrij, licht en edel, zwaar en sterk.
Die die poësis niet en hebben (misschien andere wel) onderzoeken en gevoelen of er, in het opeen volgen der lange en korte lettergrepen, fouten zijn ofte niet, maar den zang en hooren zij niet, noch weten zij of hij bestaat.’
| |
| |
Er bestaat een zang en harmonij in de klanken; de schrijver heet ze de Poësis der klanken:
‘De Poësis der klanken is nog duidelijker.
Iedere taal heeft hare klankenharmonij.
Eertijds was het Vlaamsch vers gebouwd op de stafrijmen en 't was het wederkeeren der zelfste medeklinkers die den zang miek van het vers:
een ketel.... die vol van wallende wateren was.
Nu ook klinkt de stafrijme ons altijd zoet in de ooren:
En duw mij, zucht en klagens moe
de diepe en duistere wonden toe.
En reuzlend op en neder douwt
Die medeklinker die met het begin der lettergreep weêrkomt is eigen aan ons lied.
De klank ook, de a, de e, de i, de o, de u, passen op of achter malkaar, zoodanig dat zij wonderlijk meêstemmen in het muziek van het vers.
Wij kennen al den
Harba lorifa, harba, harba lorifa, harba, harba lorifa.
Ook:
Des winters als het regent,
dan zijn de padjes diep, ja diep;
dan komt het looze visschertje
met zijne leeren leerzen aan.
Wij hebben al de liedjes onthouden van hoepsa falidera.
Al onze oude verzen en liedjes die overgebleven zijn in den mond en den zang der spelende kinderen zijn mate en klank, dikwijls zonder zin:
| |
| |
Van waar komt gij getreden,
van waar komt gij getreden,
Staat er een steene voutje.
Daarom ook dicht Gezelle in zijn kinderkamer:
ga van hier naar Deerlijk
ga van hier naar rompelscheê
kopere kop en stalen tee.
Daarom ook vindt gij in zijne verzen:
Hoort hoe die twee waterleikes
vluchtig vlietende onder 't gers,
nooit van loopen 'n zijn te wers:
hobbel- dobbel- drets- en drevelend.
krinkele winkele wel, al krevelen.
Nauwlijks eerst een duimke diepe
nieuw geboren onder 't zand,
worden ze haast een zelver striepken
half zoo breed als heel mijn hand:
rimpel- dimpel- donkel- dansend.
Daarom:
Ramentati onthoud het wel
de wereld is een zee, oh,
van baren, rotsen, winden fel
Ook dat laatste vers van den beltrom:
Ringe ringe ringe ringe ringrom.
| |
| |
Van dit klankenspel kunnen wij soms uitleg geven; zeggen en toogen hoe het bestaat; somtijds, tot nu, zoeken wij vruchteloos waarin de harmonij ligt die wij zoo lief hooren zingen...
Ja, ieder klinker en medeklinker, volgens dat hij geplaatst is, zingt min of meer in het vers.
De poëet zingt den zang der maat en der klanken.
Die nu die poësis der maat en die poësis der klanken niet en verstaat, leest die verzen zonder zang en 'n weet er de schoonheid niet van, of liever doet die schoonheid dood, juist, gelijk een die niet zingen kan, de schoonheid van het liedeken vermoordt met zijn valsche stemme.
Wij herhalen het; die muziek wilt dichten en mag niet peizen: ik wete dat er korte en lange noten zijn, witte, zwarte, crochen en dobbelcrochen, dat eene note hooger staat als de andere, en dat de re boven den do staat en zingt, en dat is genoeg; neen, dat en mag hij niet peizen en dat is niet genoeg.
Hij moet den zang in het hoofd dragen en de scheppings-kracht ervan hebben.
Met het vers moet het hetzelfde zijn: De dichter moet met andere poësis ook de poësis of schepping van maat en klank hebben; heeft hij ze niet, hij en zal geen ware verzen dichten, hij en zal niet zingen.
Onze Vlaamsche knapen zingen nu en luisterend naar het hooge lied des meesters beginnen maat en klank te vatten.’
Er bestaat ook poësis van gedachten en gevoelens:
‘Bemerkt wat er in de stoffelijke wereld zelve gebeurt: Gaat in eene kamer, in eene oudewetsche keuken bij voorbeeld, die vol hangt van zuiverglanzend koperwerk, en staat voor de taartepannen die met eene ooge aan eenen haak hangen van het kanneberd. Als gij daar, al met eenen keer, eenen kortklinkenden Ha roept, gij hoort de taartepannen en het ander koper zinderen en zingen, op dezelfde note en in denzelfden toon. - Gaat en staat weerom voor eene opene piano, en zingt klaar en kort uwen ha! Gij zult de snare die juist uwen toon voert, hooren antwoorden en zingen, en niet alleenlijk zij, maar al de snaren die octavo staan, en zelfs al de snaren die vol akkoord maken mët uwen ha en zijne octaven.
Zoo zinderen, zingen en antwoorden metalen getuigen op uwe stem en zang, maar zij doen het volgens hunne natuur - en dracht of breedte en uitgestrektheid van zingenskracht of zinderingen.
Dit laatste wordt beter verstaan met toepassing op de stemme van den mensch.
Eenige stemmen zingen, met zuiveren waren zang, twee of drij noten, of ook zeven of acht; andere stemmen hebben er meer en bedragen, als volmaakte zangtuigen, twee octaven min eene
| |
| |
note; nog zijn er, maar raar om vinden, die boven en onder twee drie noten daarbij hebben en gaan tot aan twee octaven en half. Dat is volgens het bestrek der stemme.
De klank ook is hoedanigheid. Daar zijn er die maar een schoone note en hebben, die zelfs maar de a, e of o betamelijk kunnen uitbrengen. Andere zingen alle noten en letters, binnen het bestrek hunner stem, even schoon. Ja, anders zingt het krijstaal en anders het koper. Bombardon, viole en flute staan uren van malkaar.
Welnu, dat al past op de poëten en kunstenaars en kan vergeleken worden met hun werk en ontroering als zij aan 't scheppen gaan.
Als het schoone der natuur, der onstoffelijke en der ingebeelde wezens op hunne ziel slaat, zij zinderen en zingen. - Zij zinderen en zingen en dat juist is het lied der poësis; dat zijn de snaren die de musa tokkelt; dat is de god der ouden die het herte branden doet: est deus in nobis, agitante calescimus illo; dat is de ενϑυσιασμος...
Jamaar, indien het schoone buiten het bestrek is der poëten, in hoogte en diepte, in lichtheid of zwaarte, onder of boven of buiten den dracht hunner poësis of meêzindering of meêzang, de poëten antwoorden niet, ontroeren niet, maar blijven kalm en stom. Zoo zijn er eenige die maar twee, drie noten in hunnen zang en hebben, en alzoo maar zinderen op de schoonheid die op die noten past. Zij zingen altijd hetzelfde eentoonig liedje. Andere hebben er zeven of acht, andere nog hebben al de zangnoten van het volmaakte menschenleven; eenige, maar raar om vinden, dragen hun lied tot die buitengewone hoogten en diepten waarvoor de menschen sidderen. Volgens het bestrek hunner poesis zijn zij poëten, mindere, groote, reuzen.
De klank ook van hunne stem verschilt. Eenige blazen eeuwig en ervig den bombardon, andere hebben fluit en schalmei, andere dragen een snarenspel, eenige eene geheele symfonie, en iedereen der instrumenten of het instrument, de prachtige orgel zou ik zeggen, heeft helderen zuiveren klinkenden klank.
Wilden wij dat nu toepassen, wij zouden iederen poeët lezen en hem vragen: Hoeveel noten hebt gij? hoeveel octaven? hoeveel klanken? Hoe diepe graaft gij? Hoe hooge draagt gij zonder vallen? Hoe licht waait en wentelt uw zoet snarenspel? Hoe ontzettend dondert de jagende symfonie?
Van onzen meester Guido Gezelle zeggen wij: Wie zal er neffens hem ter mate komen?......
Die zindering, die zang, dit antwoord en wederspel der ziel, herschept de dichter in zijne alleenheid, in zijn stil herdenken en gevoelen. - Die geen poëten zijn, hoe verstandig zij ook wezen mogen, weten dat niet, gevoelen dat niet, noch in hunne ontledingen spreken zij daarvan. Voor gemaakte en onware poësis, staan
| |
| |
zij vol bewondering, juist gelijk voor die ware, gezongen, geschapen poësis Gods. Zij zelven zinderen niet mede, en daarom is voor hen een deel, een groot deel der poësis gemaakt spel en gebaring....’
De leerlingen van Verriest deelden mede van 't genot van hunnen meester en waren zoodanig van zijne lessen doordrongen, dat zij in hunne ledige uren van niets anders spraken, een edel geestesleven leerden leven en zoo ijverig werkten in zijne afwezigheid als in zijne tegenwoordigheid.
Als Vlaamsche redenaar weet hij nog meest de gemoederen tot zich te trekken.
De Fransche bladen van Gent roemden verleden jaar om ter meest den begaafden Vlaamschen spreker.
Zij deden uitkomen hoe springlevend en hoe oorspronkelijk zijne gedachten zijn, hoe hij de toehoorders weet te winnen en te overhalen zonder dat zij het zelf gewaar worden, hoe zijne gebaren, zijne oogen, de gang en klank zijner stem, gansch zijn wezen medewerken om zijne gedachten in de zielen te doen dringen en den indruk van zijn keurig woord onuitwischbaar te maken!
Die hem aanhoort, leert Vlaanderen beminnen.
Die hem aanhoort, heeft het genot een puik stuk letterkunde en welsprekendheid te bewonderen.
Die hem aanhoort, voelt zijn hart verwarmd voor het grootsch oorbeeld van den Vlaming dat Verriest met glinsterende blikken aanschouwd heeft en dat hij met wonderschoone trekken, krachtig en liefelijk tevens voor de oogen van ons verbasterd volk doet opdagen!
‘Als Vlaming moet uw gedacht en uw gevoelen Vlaamsch zijn. Maar 't en is niet genoeg. Uw handel en wandel ook, uw spreken en schrijven en werken moeten Vlaamsch zijn.’
Dat heeft hij ontwikkeld in diep doordachte en welsprekende voordrachten, die niet weinig tot den voortgang der Vlaamsche Beweging hebben bijgebracht.
| |
| |
Dat weet hij nu zoo teeder en fijngevoelig, zoo kunstvol en eigenaardig op te disschen dat het haast onmogelijk wordt, dien vloed van gedachten door den druk boekvast te maken!
Denkelijk missen wij in Hugo Verriest een grooten dichter.
Vele verdienstelijke dichters zouden niet bekwaam zijn een stuk poësis op te stellen, dat kan vergeleken worden met hetgeen wij bij voorbeeld in De Zee te lezen kregen.
Menigeen onzer lezers is wellicht geen liefhebber van vrije en blanke verzen.
Toch men moet dichter zijn om een dichterlijk tafereel te maken, 't zij in onrijm, 't zij in welluidende en welgebouwde verzen, 't zij ook in vrije verzen, die door hunne eigenaardigheid en vloeiendheid moeten winnen, hetgeen zij langs eenen anderen kant schijnbaar verliezen.
Lees en oordeel:
Eens heb ik in het zand gestaan, alleene
op eene duine, die de zee sinds eeuwen
verlaten had. 't Was avond, en het duister
hing meetloos over de ongemeten vlakte:
Noord, Zuid, ten Oosten en ten Westen
was alles dood. Geen boom en stond daar ievers
noch teekend' heimlijk zijne donkre schoonheid,
noch ritselde in den stillen wind zijn blâren.
Geen zee meer; zand! Geen effen zand van zeegrond,
maar duinzand, ongelijk en onbetreden.
Geen ziel en roerde daar, en onbeweeglijk
blonk ook 't doorschijnend duister, waardoor de sterren
En eens toch was het anders, als de waatren,
de groote wateren der zee daar spoelden,
Want ja, daar heeft in anderen tijd door Vlaanderen
een zee gestroomd! Zij zong haar blijde liedren
| |
| |
in eigen taal, haar machtig woord had weêrklank
van in het leem des sterken vrijen poorters
tot in 't paleis der graven. Op de markten,
in 't pand, en in het huis van de gemeente,
op straat, en rond den heerd, bij laat en prinse,
beleefd en ruw somtijds, zoo 't paste en waar was,
die stemme klonk, die stem der zee, der groote;
die Vlaandrens hert deurstroomde. Lang vergeten
is 't hooge lied. De zee is weg en 't duinzand
En eens toch was het anders, als de waatren,
de groote wateren der zee daar spoelden...
Ja die verzen leven... Is het niet gemoedelijk van opvatting het diep verval van 't vaderland met de eenzame en verlatene duinen te vergelijken en worden die beide tafereelen met forsche greep, niet fier en teekenachtig weêrgegeven?
Waarin hij uitmunt, Verriest, 't is in de kunst van 't schetsen.
Een karakter, een man zal hij teekenen naar 't leven.
't Zou ons spijten, mochten wij dezen kant van zijn vernuft niet doen uitkomen, mochten wij 't portret van Emiel Demonie in deze, onze kleine bloemlezing niet lasschen:
‘Emiel Demonie was: een gouden hert,
onder eene ruwe schorse.
- Wij schrijven: - onder eene ruwe schorse.
Dat en wil niet zeggen dat Emiel Demonie onbeschoft of onhebbelijk was, in welker manieren ook; neen hij; - hij was een welopgevoede heer, beleefd, fatsoenlijk, van edelen handel en lijve; hij was het kind zijner eerzame familie, een kind van begoede hooge burgerij;
maar toch had hij ruwe schorse.
Ja, studenten, het zou u spijten, beeldde ik u hier een onwaren Demonie; gij hebt hem te wel gekend; en gij hebt hem bemind gelijk hij was.
Hij was ook geen gemeene man, noch had hij een alledaagsch wezen en zijn.
| |
| |
Weet gij nog hoe, waar gij te stil en onroerend en, gelijk het somtijds gebeurt, wat lam en levenloos en onbegrijpelijk voor hem op die banken zat, hoe hij al met eens in gramschap uitschoot; hoe zijn harde vuist op den lessenaar sloeg; hoe hij roepen en ja schelden kon: des bûches! vous êtes des bûches! en hoe gij die zijne genegenheid, zijne goedheid, zijn gouden hert kendet ontwakend hem blijoogend bezaagt?
hoe, op andere keeren, waar gij te roerend en te levend, de stilte stoordet, hoe hij het weder moede wierd, en u wit en blauw zei, over zijne kranke borst en uwe onverstandige rusteloosheid! en weet gij nog, als hij zelf de vlage stillen voelde en afdrijven hoe hij stillekens aan, monkelde onder zijn stuur kijken en verzoetend hard woord?
Maar 't gene gij beter nog kendet: het waren zijne prachtige lessen!
het was zijne wetenschap,
zijne geleerdheid;
zijne taalkunde;
hetgene gij genoten hebt, het was dat tintelend licht, waarmede hij, in zijne lessen, uwen geest doorstraalde, en dat hij, als heldere klaarheid, door talen, letterkunde, kunst, geschiedenis en alle wetenschap, zenden kon; hetgene gij nog herdenkend bewondert, het was die macht en drift waarmede hij u tot de hoogten voerde en te dichten en denken leerde.
Een meester was hij, - Demonie!
Gij, professors, weet gij het nog, gij, zijne vrienden, hoe onmeedeleefbaar hij somtijds was en hoe afgescheiden.
Op wandel- en speeldagen, raar genoeg, kwam hij somtijds bij, en daar tenden den engelschen hof, onhandig in alle spel, wierp hij zijne bolle in de tra met die luide reke... vriendelijke!!! woorden. Maar meer nog bleef hij weg, en dan trokt gij, met onnoozel gezicht, binnen op zijne kamer: Moulaert, Boone, Verriest, Carne, Vanhee, en gij zettet u, alsof Demonie daar niet geweest en ware en onder malkaar zeidet gij dat gij ontsteken gingt, en eenen rooker branden; en aan hem, die weêr uitschoot, gaaft gij voor antwoorde dat... gij wel eenen romer Sauterne, drinken zoudet.
Hij was eerst kwaad!
was dan te bezig!
en als die blijde, lieve, vriendelijke monkel hem op de lippen spelen kwam, ziet gij hem nog, met het stralen van zijn blijde hert, gaan achter fijnen wijn en fijnen romer?
De blijde Carne zat daar, en haalde uit zijne zotte spreuken met schetterenden lach en zijne.... onhebbelijke vertelsels, en uit Vanhee's zwijgenden mond, borsten die korte, aardige gedaanten van woorden en zegsels;...
| |
| |
en na langeren tijd, rees het stilgeworden spreken tot hooger wijder landen in de geestenwereld, dakende en rakende aan al wat menschen geest bezig hield, aan al wat wetenschap vond en zei en peisde en droomde, aan al wat de kunst verbeeldde en betrachtte, aan al de edelheid en de fijnheid van menschelijk gedacht en gevoelen.
En gij zijne vrienden en kameraden, weet gij hem nog wonen bachten S. Gillis te Brugge!
weet gij nog van die blijde dagen dat gij bellen gingt ten zijnent, en dat Melanie, al loekoogen zei, dat mijnheer niet te huis en was,
maar, voegde zij erbij, komt gij algelijk maar binnen, hij is altijd te huis voor u.
En wij trokken den hof in, en onder den hoogen peerelaar vonden wij Demonie met Karel Blancke.
En als zij ons zagen, zij staken omhoog de hoornen vol peerlenden bruischaart en groetten ons:
Vlaanderen die Leeuw!
en de antwoorde: Vlaanderen die Leeuw!
O blijde vriendschap! en hoe dweepten wij, uren lang, met ons dierbare Vlaanderen zijne kinderen, zijne kunst en vrome deugden,
zijn verleden, - zijne toekomst!
Demonie was een gouden hert!
maar in dat gouden hert droeg hij een taaien wil!
Johan Winkler vertelt in het Belfort, hoe een Fries, afgezant naar koning Flips II, voor hem niet knielen wilde, daar de Friesen alleen knielen voor God, en daarom van zijne dankbare en preudsche landgenooten den naam ontving van Standfries.
Met reden zei Doctor Karel de Gheldere, die ter begravinge kwam van zijnen ouden vriend: Demonie was een Standfries!
Ja Demonie hield aan zijn Vlaamsch zijn, aan zijn Vlaamsch werk, aan de waarheid, daarin ook, zonder drift, zonder gejaagdheid, vast en gerust en
zeker!
Niemand had hem ooit in de oogen vlak bezien en hem tegengesproken,
niemand zou hem ooit tegenspreken,
eerlijk en openhertig, met ware tong, met ware overtuiging.
Daarom ook bleef Demonie zijn volk, zijne taal, zijne plicht en zijn eerlijk woord getrouw.
Uit den weg! die hem tegenkwamen.
Daarom blijft Demonie, geveld en gevallen, in aller studenten en vrienden hert,
eeuwig staande;
en Standfries, daar ook!
| |
| |
Is dat niet mooi geschreven? Is die geaardheid van den diep betreurden en in West-Vlaanderen onvergetelijken Demonie niet nauwkeurig afgebeeld en moet men geen schilderoog, geene kunstenaarshand bezitten om zoo keuren smaakvol eene beeltenis af te malen?
Wellicht mocht het den lezer believen eenige levensbijzonderheden nopens Hugo Verriest te vernemen.
Hij is te Deerlijk geboren in 1840 en is de broeder van Gustaaf Verriest, hoogleeraar te Leuven en wijlen Adolf Verriest, ook een bekwamen Vlaming en Schepen der stad Kortrijk.
Hugo Verriest was achtervolgens leeraar van St Lodewijks te Brugge en van 't klein Seminarie te Roeselare.
't Was daar dat hij, begaafde leermeester van Rhetorika, in 1876, dichter Rodenbach tot leerling had.
Vlaamschgezinde leeraars behagen min en Hugo Verriest wierd in 1877 bestuurder van een meisjespensionnaat te Heule.
In 1878 wierd hij principaal te Ieperen en in 1888 wierd hij pastoor te Wakken benoemd.
Hoort gij de verre zee niet wederkeeren?
Dat is 't slotvers van 't stuk De Zee hooger vermeld.
Ja, meester! wij hooren ze in de verte ruisschen. Wij hooren hare machtige baren opkomen,
dank aan uw edelmoedig streven,
dank aan uwe begaafdheid, waar wij nog blijken van in de toekomst aan onze lezers hopen mede te deelen.
J. Claerhout.
|
|