| |
| |
| |
Twee stemmen.
(Fragment)
Uit het jubellied van X.
I.
Stemme der Armoede.
Zij kwamen op een morgend,
Zij hadden stem noch hert,
Vier sombere lijkbegravers,
Vier mannen in het zwart.
Een kist van witte planken
Die stond op 't bed in huis;
Een brandende keers er nevens
We waren nog zoo klein toch,
We kenden nog geen verdriet.
‘Zeg, moêke, doe ze eens open
Zoo zagen wij er nooit een;
Doch, wáár is vader, wáár?’
En moeder trok ons dichter
En borg ons in haar schoot,
En kroppend in haar tranen:
‘Uw vader, zei ze, is dood!’
En toen, toen weenden we allen,
Vergeten was lach en spel:
Wat lag er in die kiste?...
| |
| |
En de sombere lijkbegravers,
En moeder werd bleek en bleeker;
Voor zusje en mij, zoo zei ze;
Maar hoe ze ook werkte, ik zag
Dat, als we aan tafel zaten,
Al was 't dat daags te voren
En als wij soms eens klaagden,
Al snikkend in haar voorschoot;
En we wisten niet waarom.
Maar droevig was het, droevig!
En moeder kon niet meer....
Toen, op een zondag morgend,
Het was een man in 't zwart,
Maar toch geen lijkbegraver,
Want stem had hij en hert.
Hij gaf ons uit zijn kerkboek
Een beeldeken, zoo schoon,
En zei ‘mijn kindren, ge hebt nog
Een Vader in 's hemels woon;
Een Vader, goed en machtig;
U brood en kleedsel brengen
En werk voor moeder sáám.’
- En moeder sprak toen weenend:
‘Gij die mijn redder zijt,
O, Priester, vriend der Armen,
Dan knielen wij samen neer,
En vragen voor dien priester
| |
| |
O! kont gij, priester, hooren
Het biddend, dankend lied,
Dat klinkt in honderd hutten
Uit duizend borsten schiet;
Dat armen zingen en weezen
Wat grootsch concert zou heden
O! priester, gij die de engel,
De vriend der armen zijt,
Wees steeds, in dood en leven,
| |
II.
Stemme des Kerkers.
In de diepe, bange koten,
Ver van de aarde weggestooten
Lagen wij en weenden wij.
Weenden wij in de ijzeren keten,
- O! haar nijpers prangden zoo! -
Als een slachtos neergesmeten
Op een vunzen bundel stroo.
Uit des levens schoot versmeten,
Knagend hert en banden af,
Levende lijken, doodvergeten
In den kerker, als in een graf!
O! de traaggerekte dagen,
O! de nachten lang en zwart!
Niets dan 't droeve tiktakslagen
Van de klok en van ons hart!
Niets dan klank van sleutelbossen
En het knarsend grendelgeschrei:
't Was als 't grijnzen van den duivel
Lachend met ons razernij!
| |
| |
Op de sombere, grijze wanden
Scharden wij ons nagels bot,
Machtloos in ons knarsetanden,
Menschen vloekend, vloekend God!
En daar kwam de goede priester
Die ons hand in de zijne nam;
Wie van al die schurken wist er
Wat die man verrichten kwam?....
‘Vrienden!’ zei hij, en die woorden
Maakten wakker 't weinig goed
Dat de driften nog niet smoorden
In ons steenenhard gemoed.
Wist hij dat we de handen dopten
In onnoozel broederbloed,
Eer en godsdienst laf verschopten
Met een heiligschendenden voet?
Ja!... maar als 't Gerecht der menschen
Hartloos tuchtigt, ruw kastijdt,
Komt de priester een boetkrans trensen,
Priester Christi! kon het wezen
Dat uw hart hier openviel;
Mocht ik in de plooien lezen
Van uw sterke priesterziel!
O! hoevelen staan er geschreven
Die ge, uit schande en zondenleed,
Aan hun God hebt weergegeven
En voor de Eer herleven deedt.
Van hoeveel verstokte zielen
Raaktet gij 't verhard gemoed,
Hoeveel deed ge er weenend knielen,
Nedervallen voor uw voet!
| |
| |
Maar de wondren die gij stichtet
't Zielenheil dat ge er verrichtet
Dit alléén, dit zag uw God.
't Ruwe banksken zal niet spreken
Waarop gij, in smert vereend,
Met verteederd tranenleken,
Met die woestaards hebt geweend!
Maar in 't Boek van 't Eeuwig Leven
Staat, voor 's werelds laatsten dag,
Elke grootsche daad geschreven
Die uw Deugd niet zeggen mag.
Priester! troost- en vredestichter,
Hert gemaakt van medelij,
Priester! ziel- en geestverlichter,
Dat uw naam gezegend zij!
|
|