Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
De werkstakingGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 145]
| |
als zijne brokkelige tanden van het sap zijner tabakspruim doortrokken scheen, kwam zich bij den hoop neerzetten en sprak met listigen grimlach: ‘Sa mannen, eindelijk is de tijd gekomen dat de werkman zijn deel zal hebben in de winsten welke Mijnheer vroeger altijd alleen in zijne kas wist op te stapelen. Hoeveel winnen de beste wevers nu? zestien, zeventien, hoogstens achttien frank per week; is dat nu toch een loon voor iemand die zijn werk verstaat en zijne plicht weet te kwijten? Daarmede is het volkomen onmogelijk een huisgezin eerlijk te onderhouden.’ ‘Neen, dat is geen loon,’ bevestigden allen, ‘maar dat wij meer zullen krijgen is zoo zeker als tweemaal twee vier is.’ ‘Gij zult toch niet beweren dat de fabrikanten geheel uit vrijen wil u eene loonsverhooging zullen toestaan,’ wedervoer de herbergier. ‘Dat is ons gelijk; als ze niet willen, zullen wij hen dwingen; 't is nu drie weken dat wij het werk hebben gestaakt, meent gij dat de firma Parmentier-Van Hoegaerden en Cnie daar niets van gevoelt? Maar nu komt de kat op de koord, nu we geen brood meer hebben; met vier frank per week die wij van den Weversbond ontvangen, kunnen wij onze kinderen geen eten geven en zelf niet leven. Nu komt de kat op de koord zeg ik; wij zijn moe ons te laten uitbuiten, wij willen ons rechtmatig deel hebben van het geld, dat wij met ons zweet voor de heeren bazen verzamelen. Morgen, mannen, morgen zullen wij daar verder over spreken in ons lokaal op de Kleine Botermarkt en maandag zal het er stuiven, dat mag ik u verzekeren; ik voor mijn paart zal voorzeker niet ten achteren blijven.’ Hij die deze woorden met hevige verbittering had uitgesproken, was de echtgenoot van Maria. Gust was een der medehelpers tot het ontwerpen eener werkstaking in de katoenweverij van voornoemde firma; hij was een der eersten die de ontevredenheid onder de | |
[pagina 146]
| |
werklieden hadden aangevuurd en bij elke gelegenheid stond hij op de voorste rangen om gewelddaden te plegen. Terwijl hij daar met het jeneverglas aan den mond, eenen grijns op het gelaat en eenen vonk van woede in de oogen neerzat, was hij inderdaad afschuwelijk: elk christen, elk edel gevoel moest vreemd zijn aan dit hart, waar niets huisde dan gal en haat, waar vrede en geloof en plichtbesef uit verbannen waren. Een bonkige kerel, die nevens hem schrijlings op eenen stoel zat, met de gebaarde kin op de gekruiste armen, die zwaar op de leuning rustten, had zooeven begonnen met het verhaal der volksoploopen binst de laatste dagen. Toen Gust gedaan had met spreken, en een geducht ‘bravo!’ was aangeheven, hervatte de verteller het woord, nadat allen nog eens hunne glazen tegen elkander hadden aangestooten: ‘Welnu, vrienden, zij die geen getuige van al 't gebeurde geweest zijn, zullen mij met belangstelling aanhooren. Wij hadden, gelijk gij weet, besloten het werk te staken, omdat de gevraagde loonsverhooging ons niet werd toegestaan; den donderdag zijn wij er uitgescheiden en 's zaterdags gingen wij om ons geld van de halve week, die wij gearbeid hadden. Wij moesten één voor één langs een smal gangske dat door de politie werd bewaakt, om aan het bureel te komen en langs eenen anderen kant uitgaan, om zoodoende van onze makkers die op het voorhof stonden, gescheiden te blijven; maar verd..., wat gebeurde daar bij 't kantoor! men trok al wie 't werk niet hervatten wilde twee frank af op het verdiende loon. Wij die nog aan den ingang stonden wisten daar niets van, maar men riep ons het nieuws toe van op de straat en ik stelde oogenblikkelijk voor dat niemand zijn geld meer zou gaan ontvangen; mijn voorstel werd aangenomen, men verwenschte de afpersers van het volk en schreeuwde en vloekte om de fabriek te doen invallen, maar de politie wilde ons dwingen ons loon naar het bureel te gaan afhalen, doch op | |
[pagina 147]
| |
eenen oogpink lag een der agenten half dood op eenen hoop kolen neergeworpen en het was slechts met geweld dat men de woedende menigte kon uiteen drijven. Dat was nu het begin der staking, en zooals Gust zegde, wij hebben het eenigen tijd volgehouden met den kleinen onderstand van den weversbond, maar de firma heeft werklieden van Lokeren gevraagd en er zijn er misschien vijf en twintig gekomen. Wat al moeilijkheden heeft dat echter teweeggebracht! Ik versta niet hoe die vreemde wevers levend uit onze handen zijn geraakt. Wanneer zij van de fabriek kwamen werden zij door honderden razende mannen afgewacht. Door de politie beschermd begaven zij zich naar hun logement in de Slijpstraat, maar overal krielde het van volk; wij waren als dol van woede en vervolgden hen onder een oorverdoovend geschreeuw, zonder den blanken sabel der agenten te ontzien; een regen van steenen werd hun naar het hoofd geslingerd, maar eindelijk toch geraakten ze ongedeerd in hun kosthuis binnen. Zulk een tooneel van woeling heb ik nog nooit in mijn leven bijgewoond; evenwel, de volgende dagen hebben de gendarmen al waar slechts eenige hoofden werden saamgestoken, al waar eene vuist dreigend werd gebald, de straten schoongevaagd, en zoo was elkeen gedwongen zijne gramschap te verkroppen. Nochtans ik ben nieuwsgierig voor toekomenden maandag; het jeukt ons allen om er eens duchtig op los te gaan. Die vreemdelingen zullen er slecht van afkomen en de fabriek niet beter; ja, Gust heeft waarheid gesproken, het zal er stuiven, want wij hebben te lang ons ongeduld moeten bedwingen om wraak te nemen.’ Toen het verhaal van den wever ten einde was, heerschte gedurende eene lange wijl het diepste stilzwijgen; de steenen pijpen werden tegen de stoelsporten de assche uitgeklopt en dan opnieuw met tabak gevuld en ontstoken. Elk scheen in overdenking verslonden, wanneer een bejaard fabriekwerker traagzaam en met overtuiging sprak: ‘Vrienden, ik ben werkstaker zooals gij, maar waar- | |
[pagina 148]
| |
lijk, van geweldenarijen moet ik niet hebben; evenwel zou ik mijn gedacht eens willen zeggen, over de werkstaking en hare oorzaken. Het is voorzeker waar dat ons loon te klein is en dat dit de eerste oorzaak is, welke ons den arbeid heeft doen opschorsen. De algemeene ontevredenheid heeft echter nog andere bronnen en de voornaamste is wel de breede klove, het gebrek aan verstandhouding tusschen werkman en baas. De laatste ziet koel en trotsch op den eerste neer en acht het beneden zijnen stand hem een woord van aanmoediging toe te sturen; zoo leert de arbeider allengs zijne eigene gedachten vormen en wil door de vereeniging met zijne werkgezellen eene macht tegenover den patroon uitmaken en zoo wordt de afgrond die beiden van elkander scheidt dieper en dieper gegraven. De meesters blijven onzichtbaar voor ons, want van jongs af wordt hun eenen afkeer, een zeker misprijzen voor de volksklas ingeboezemd. Zij weten niet wat een werkmanshuishouden is, zij kennen onzen toestand niet, en vandaar komt grootendeels hunne onverschilligheid over ons lot.’ ‘Neen, zij willen met het slavenras geene gemeenschap,’ bulderde een breedschouderige kerel, met half verpletterden neus en kloeke vuisten, ‘maar let op, mannen, eer vijftig jaar, eer eene halve eeuw vervlogen is, zullen de rollen keeren. Gij ziet aan onzen bond, die nu elf honderd leden telt, dat het tijdstip van de macht der werklieden aangebroken is; wij zullen onze rangen nauwer en nauwer aaneensluiten en een dag zal komen dat de trotsche fabrikant voor 's werkers wil zal plooien. Waar zijn de echt Vlaamsche en Gentsche mannen te vinden? onder de rijke en verwijfde klas of tusschen de rangen der werkers, waar de oude zeden ongeschonden bewaard zijn? Neen, het is niet onder het fijn en glansend hemd van den nietsdoener dat het bloed van Artevelde krachtig rondbruischt, maar onder den groven werkmanskiel. Onder ons hebben wij ijzervaste karakters, karakters verstaald door vroegtijdig lijden | |
[pagina 149]
| |
en ontbering en onverschrokken zullen dezen de aanvallen van den reus onzer eeuw, “het kapitaal” weten te wederstaan. Ik voorzeg het u vrienden, eens zal een glorierijke dag aanbreken voor den armen loonslaaf en wee dan den rijken fabrikant, die onverzettelijk onze rechtmatige eischen heeft verworpen’. ‘Bravo! bravo! dat is gesproken,’ juichten allen luidruchtig, terwijl nogmaals de glazen tegeneen rinkelden en met eenen slok werden leeg gedronken. ‘Dus morgen, naar de vergadering in de zaal St Jacob op de Kleine Botermarkt; elk op zijnen post, en zooveel makkers meegebracht als mogelijk,’ herinnerde Gust, rechtstaande om heen te gaan. ‘Ja, zeker, zeker,’ juichte men eenparig, ‘morgen, en maandag de groote slag!’ De werkstakers drukten daarop elkander de hand en na eenige koperstukken op de tafel te hebben geworpen, verlieten zij al pratend de herberg. Toen de deur achter den laatste toeviel, sloeg de huishorloge rammelend twaalf kloppen: de zondag was aangebroken. De baas trok de gewichtsteenen van het uurwerk omhoog, klom op eenen stoel om de lamp uit te draaien en in het donker hoorde men hem spotlachen en tusschen zijne tanden mompelen: ‘Arme sukkelaars! binnen eenige dagen zullen zij ellendiger dan te voren, gedwongen zijn 't werk te hernemen.’ | |
V.Sedert 1855, wanneer het huwelijk van Gust en Maria plaats greep, zijn dus zes jaren voorbij. Maria is diep ongelukkig geworden. Het is, zooals hare moeder haar had voorzegd, geen hemel van vrede, maar veeleer eene hel van oneenigheid in hunne woning, waar de welvaart vreemd is, waar niets getuigt van dat stille geluk of die zoete overeenkomst, die in de armste hut haar innig kenmerk op elk wezen, op elk voorwerp drukt. | |
[pagina 150]
| |
Eerst hebben zij op de Achtermuide gewoond, maar sinds lang zijn zij naar het Godshuishammeke verhuisd, waar zij deur aan deur wonen met hunne oude kennissen, Jef en Anna, die kort na hen in den echt getreden zijn. 't Is langs een smal, overwelfd gangske dat wij op eenen kleinen achterkoer komen, waar drie of vier lage en ouderwetsche woningen staan, die alle het spoor van diep verval dragen: de gevels zijn zwart en vuil en de vensterruiten, waarachter ordeloos aan een half neergezakt eindje koord, eenige stukken geelachtige gordijn hangen, zijn met eene dikke stoflaag bedekt, gescheurd en hier en daar met reepen papier beplakt. De grond van het koerke zelf is, daar 't geregend heeft, als eenen slijkpoel; de lucht is smachtend, met ongezonde geuren bezwangerd en tusschen de hooge gebouwen in het ronde dwarrelt en wringt de rook, uit de half verbrokkelde en vernielde schoorsteenpijpen naar omhoog. En in zulk verblijf is het, dat het arme werkmanskind moet opgroeien, dat het kracht en sterkte en gezondheid moet vinden, om eenmaal voor het dagelijksch brood te kunnen zwoegen; daar in dien verpesten levensvernietigenden dampkring ademen de jeugdige longen de tering, de dood in. Hoe bleek en mager die arme kleinen welke daar bewegen, de vinnige schranderheid, de levenslust schitteren niet en die doffe oogen, waarrond blauwachtige kringen liggen; uit de zwakheid hunner handelingen en de lijdende uitdrukking van hun gelaat spreekt als eene stille beschuldiging tegen die wet van het lot, de armoede, welke hen hier als in eene kooi houdt opgesloten. Ongelukkige schepsels! nu smacht gij naar lucht en leven, maar toch zult gij wis opgroeien en groot worden als tengere planten, in wier schoot de kiem der kwijnziekte ligt; gij zult groot worden en de wet der natuur volgen; gij zult beminnen en trouwen en nogmaals zullen door uw huwelijk zwakke wezens als gij het | |
[pagina 151]
| |
levenslicht zien, om later ook met krachteloosheid en ziekte te moeten kampen, terwijl gij, lang reeds door de tering weggemaaid, hen daarboven gaat opwachten. Het is zondagmorgen en toch zijn vóór de deuren der hutten een paar vrouwen bezig eenen emmer met kindergoed uit te spoelen. Bittere armoede staat op hun bleek en ingevallen aangezicht te lezen; zij zijn vuil en ongekamd, beider katoenen jak is met stukken van andere kleur gelapt en de naden gebarsten; hun wollen rok is in lompen, terwijl de verwarde haarvlechten door den arbeid losgewoeld soms tot in het zeepsop slingeren. Twee volksvrouwen; beklagenswaardige wezens! En wie zou in die ongelukkigen de schoone meisjes nog herkennen die zes jaar geleden vol levenslust voor de eerste maal kwamen meetrippelen in den kring der dansers, die bevend van blijdschap de frissche lippen aan den beker der zoete levensvreugde brachten!..... Helaas! alles is verdwenen, wat ze toen hadden gedroomd, die luchtkasteelen zijn als door eenen tooverwind neergeworpen en thans blijft niets meer over dan zorgen en lijden, dan slaven en werken.... In het huishouden van Maria ging het zoo als de goede Katrien voorzien had: de eerste maanden was er liefde, vrede en geluk; man en vrouw werkten op de fabriek en zoo wonnen zij tamelijk veel geld; maar er kwam een tijd dat de jonge echtgenoote naar de fabriek niet meer kon gaan en dan werden de eerste twistwoorden gewisseld. Het zoontje dat de Heer hun schonk kon de verbittering van Gust niet tot bedaren brengen, hij gromde tegen dien nieuwen ‘eter’; van dat oogenblik was de rust uit den kleinen huiskring en bijna elken avond trok de wever met zijnen buurman Jef, die zijn onafscheidbare gezel was geworden, naar Het Zwijgerke. O, Maria, wat hebt gij sedert afgezien! hoe dikwijls heeft sedert de honger u scheurend de ingewanden doorwoeld! hoe dikmaals hebt gij met bange zuchten de traantjes van de wangskens uwer drie kleinen gekust! | |
[pagina 152]
| |
hoe menigmaal heeft de smart, de diepste wanhoop u het hart doorploegd, terwijl gij lijdend en hulpbehoevend op het weekgeld van Gust vruchteloos zat te wachten! Al wat schoon en edel is, werd uitgedoofd in hare ziel; geen vonkje hoop glimpt uit den donkeren nacht der toekomst haar tegen, en... was zij geene moeder... wie weet waartoe de radeloosheid haar drijven zou, want het geloof is met de vervlogen droomen weggevaagd, het is zoo ledig en koud en onverschillig geworden in haar hart; in jaren heeft ze niet gebeden en al stamelde haar bevende mond soms een gebed, dan was het niets dan eene weeklacht, die evenras door de schim van zorg en kommer werd afgewisseld. Hare moeder heeft eenige maanden bij haar ingewoond, doch gelijk het dikwijls gaat zoo was het hier ook; de oude en de jonge vrouw wilden beiden meester zijn in het huishouden en zoo kwam men niet overeen en Katrien verhuisde terug naar het Nieuwpoortje, waar zij zooveel jaren van haar leven had gesleten en waar zij beter dan op de Muide of het Godhuishammeke bij haar volk was. Terwijl Maria met koortsige haast het kleine waschgoed tusschen hare saamgeknelde vuisten wrijft, denkt ze nog terug aan dat huisje met zijn appel- en perenkraam, waar ze als kind zoo vroolijk rond huppelde, en waar de brave moeder thans alleen over het rampzalig lot harer dochter gewis zit te zuchten of te weenen en zie, die zoete heugenis aan het verleden, die droeve gedachte aan het tegenwoordige ontroert haar zoozeer, dat ze schielijk zich omwendt en met de vochtige hand twee tranen uit hare oogen wrijft. Anna heeft zulks bemerkt en een pijnlijke grimlach omspeelt haren mond; waarom dat innig zieleleed verbergen, terwijl er het harte proppens vol van is? Waarom die tranen terugdrijven die den last misschien verlichten zullen, waaronder het gemoed gepletterd is? ‘Gij wilt mij uwe smart verduiken, Maria?’ klinkt het na eene lange poos stilzwijgendheid. | |
[pagina 153]
| |
‘Och, Anna,’ is het weemoedige antwoord ‘mijn gemoed komt waarlijk vol als ik zoo aan mijne kinderjaren, aan al die vervlogen oogenblikken van geluk en vrede terugdenk... en toch, waarom daar nog aan denken? 't is nu te laat; wij hebben ons zelf het strop aangedaan...’ Anna zuchtte diep, maar sprak geen woord; wat had ze ook kunnen zeggen? Die bange zucht vertelde immers klaar genoeg welk berouw ze gevoelde, zoo gretig haar hoofd te hebben aangeboden, om het zoogezegde huwelijksstrop errond te slaan, dat haar toen eene keten van geurige rozen toescheen - rozen die thans verwelkt zijn en ontbladerd en waarvan niets meer overblijft dan de scherpe doornen. ‘En dan de toekomst,’ sprak ze eindelijk, ‘God! ik schrik en beef als ik daar begin op te peinzen; de werkstaking kan nog weken duren en moet ons onvermijdelijk tot den bedelzak brengen. Al wat wij hebben is naar den berg van bermhertigheid; wij kunnen niets meer verpanden en toch kan ik geen brood meer aan mijne twee kinderen geven. Wat moeten wij doen?... O, God, ik weet geen raad en Jef blijft aan ons lijden onverschillig en draagt de laatste centen naar “Het Zwijgerke”; het is nutteloos kijven of vechten, hij luistert naar niets en als ik hem met geweld wil beletten ons van honger te laten sterven, dan valt zijne zware vuist mij op het aangezicht,... o, Maria wat is het wreed zoo te worden geslagen van hem, die mij liefde zwoer tot aan het graf...’ Bij die ontboezeming begon de rampzalige jonge vrouw pijnlijk achter haren voorschoot te snikken en het was haar onmogelijk nog voort te werken. Maria vatte diep geroerd hare hand en trachtte haar moed en vertrouwen in te spreken - moed en vertrouwen die ze zelf niet bezat - doch alles bleef vruchteloos; het vooruitzicht der toekomst, die waarschijnlijk nog meer lijden en ellende zou aanbrengen, kon hare hoop nog minder opwekken, dan het aandenken van 't verleden. | |
[pagina 154]
| |
Eindelijk verliet zij zwijgend haar werk en trad met tragen stap hare woning in, terwijl hare gezellin haar met treurigen blik nazag en dan met betraande oogen mompelde: ‘Arme vriendin! gij zijt nog meer te beklagen dan ik. Een paar malen heeft Gust mij mishandeld toen hij dronken was en norsch en brutaal is hij bijna altijd, maar zoo dagelijks geslagen worden, welk verschrikkelijk lot! en Jef die zoo gaarne haar zag, toen zij nog jong en schoon, nog niet door smart en ontbering was ontsierd...’ Nog eenigen tijd ging de jonge echtgenoote voort de kinderhemdekens uit te spoelen en dan op de koord, die dwars over de plaats was gespannen, te droogen te hangen. Toen dat gedaan was ging zij ook op hare beurt de half geopende deur van haar huisje in. Daar was het slordig als buiten; de rood plaveien vloer was niet geschrobd, het huisraad onrein en met allerlei voorwerpen en kleeren wanordelijk overdekt. In de kamer speelden zacht twee kinderen, een jongske van vijf en een meisje van drie jaren, bij een rood-bruin geverwde houten wieg, waarin een derde kind, hun zusje Karolientje stil was ingesluimerd. De kleinen maakten geen gerucht en fluisterden bijna onhoorbaar, om, zooals moeder hun verboden had, vader niet te wekken, die nog vast was ingeslapen. Gust lag daar op het bed te ronken, bijna gansch aangekleed, gelijk hij 's nachts was 't huis gekomen. Alleen zijne klak en zijnen jas had hij op eenen stoel gesmeten, want het licht was uit toen hij binnenkwam en daar zijn hoofd eenigszins verdraaid stond, was hij zóó maar in het bed gekropen. Terwijl Maria de stoof deed branden en in den ijzeren pot het water ging pompen om de soep te koken, werd haar echtgenoot wakker; hij zette zich overeind, wreef knorrig zijne oogen en trad dan van het bed; geeuwend en zonder een woord te zeggen ging hij bij de tafel zitten, waarop nog brood en boter voor het ontbijt stonden te wachten. | |
[pagina 155]
| |
Hij sloeg eenen vakeringen blik op zijne wrouw en kinders en voreg dan naar warme koffie. ‘De koffiekan staat bij u op het vensterbord,’ zegde Maria kortaf en zonder opzien. ‘Het drinken is koud,’ gromde Gust met een scheldwoord. ‘Slaap zoolang niet, dan zult gij het warm vinden,’ wedervoer zijne vrouw verstoord; maar bij dat verwijt keek hij haar zoo woedend aan, dat zij beefde van ontsteltenis, en werkelijk er volgde een storm van bedreigingen en grove woorden op. Maria gevoelde spijt over de haar ontsnapte uitdrukking, doch zij wilde zulks niet laten blijken, want ofschoon niet slecht van karakter bezat ze de gaaf van toegevendheid niet en bleef koppig zich tegenweren. Dat was evenwel het middel niet om den vrede te doen heerschen en haar man werd hoe langer hoe boozer; er ontstond toen een zoo hevig tooneel, dat de kinderen die bevreesd in eenen hoek gekropen waren, luidop begonnen te schreien. Gust trok eindelijk zijnen jas aan, borstelde het droge slijk van zijne schoenen, duwde de kreuken uit zijnen hoed en ging al grommend de deur uit. Toen hij onder 't overwelfde poortje en bijna op de straat was, keerde hij zich nog eens om en riep met barsche stem: ‘Zeg aan Jef dat ik naar het Lindeke ben en dat ik daar op hem zal wachten. Van noen moet gij voor mij niet koken, ik kom niet naar huis, want in den namiddag hebben wij vergadering op de Kleine Botermarkt.’ Als hij vertrokken was barstte Maria in tranen los; waarom had ze zoo bitsig geantwoord; waarom niet toegegeven? Ja, het was hare schuld dat die geweldige twist tusschen hen had plaats gehad: maar waarom ook kwam hij midden in den nacht uit de kroeg, terwijl zij gebrek moesten lijden en wellicht in 't kort door den huisbaas zouden uitgezet worden? | |
[pagina 156]
| |
In die gemoedstemming werkte zij aan het bereiden van het noenmaal voort en kleedde zich op haar zondagsch. 't Was kwart na elf ure en nog had ze geene mis gehoord. Met haast schepte ze wat assche op de stoof, om het te hard branden te beletten, zette den soepketel op de buis en sloeg haren kapmantel om. Dan trad zij bij Anna binnen, verzocht haar wat op de kinderen te willen letten en spoedde dan al loopend naar de kerk van H. Kerst. | |
VI.'s Zondags waren op de Kleine Botermarkt, in de groote zaal van het koffiehuis St. Jacob, eenige honderden werkstalkers samengekomen, om er over hunne belangen te beraadslagen. Er werd beslist tegen den maandag noen naar de verschillende fabrieken afgevaardigden te zenden, om de werklieden aan te zetten allen in eens het werk op te schorsen. Op eene enkele uitzondering na, werd overal die oproep gretig beantwoord en voor de eerste maal sinds eeuwen, krielden in de straten van Gent de arbeidslieden, vereenigd door dit machtig tooverwoord, ‘lotsverbetering’. De strijd om een beter bestaan, voerde vrienden en vijanden saam. Nu vergat men de persoonlijke veete voor het algemeen belang. Achter het schild, waarop met groote letters de kenspreuk ‘eendracht maakt macht’ geschilderd stond hadden ruim twee duizend wevers en zelfs eenige vrouwen en meisjes, zich in dichte rangen geschaard en trokken stoetsgewijze naar de fabriek der firma Parmentier, Van Hoegaerden en Cie, met inzicht de vreemde werklieden te dwingen hun werk te verlaten, de fabriek te overweldigen, en er zonder twijfel eene vreeselijke vernieling aan te richten. Toen zij midden in de Slijpstraat gekomen waren voerde een voorzien of onvoorzien toeval, den heer Parmentier op hunnen weg en onmiddellijk werd hij omringd en aangevallen. | |
[pagina 157]
| |
Nauwelijks had de drager van het opschrift hem herkend, of hij slingerde met vaste hand als een verschrikkelijk wapen, den kartel door de lucht. De ongelukkige fabrikant, evenals de bediende die hem vergezelde, werd vreeselijk getroffen; het bloed gudste beiden uit den schedel en evenwel zouden zij gewis nog niet ontsnapt zijn aan de razernij der opgewonden menigte, hadden zij de vlucht niet kunnen nemen in een naburig huis. De stoet trok eindelijk verder; weldra bereikte hij de fabriek, doch niet zonder moeilijkheden, want de politie wilde hun den weg versperren bij de brug waar zij over moesten. Daar zag men nog eens wat de ontketende volkswoede vermag. Een meisje van nauw achttien jaar, dat op de voorste rangen zich bevondt, rukte verbitterd over dien tegenstand den sabel uit de hand van een der agenten, brak het wapen op hare knieën in twee en wierp de stukken naar het hoofd van den veiligheidsbediende. Zulk voorbeeld kon niet zonder uitwerksel blijven en al wat in den weg stond, werd met geweld achteruit gesmeten. Men kwam aan de katoenweverij; dreigende kreten stegen op onder het volk en steenen en stokken werden krampachtig door de grove en vereelte handen omkneld, een somber gebrom van verwarde stemmen bruischte boven de hoofden, als een naderend orkaan; de menigte bewoog besluiteloos heen en weer, doch dra vormde zij als een vasten klomp, die onverzettelijk beraden naar het ijzeren hek drong, dat toegang tot de voorplaats gaf. Het was gesloten, maar in eenen oogwenk sleepten honderd armen tegelijk eenen zwaren balk, eenen echten woudreus tot aan de afsluiting, die onder dezen verschrikkelijken beukram geweldig kraakte en met luid gerammel en geknars openvloog. Een ontzachlijke hoerakreet steeg op uit duizenden monden en als eene golvende stroom stortten allen vooruit, gewis om met de vernieling aan te vangen, toen uit het gebouw een groot aantal politiebeambten te voor- | |
[pagina 158]
| |
schijn sprongen om met den blanken sabel in de vuist de oproerlingen uit een te drijven. Zij werden op honend gelach en steenworpen onthaald, maar de kommissaris, die zag dat het er ernstig op toeging en dat hij gevaar liep met zijne mannen overrompeld te worden, gaf een bevel en schielijk stormden de agenten op de werkstakers los. Welk akelig tooneel! sabels en stokken zwaaiden bliksemsnel door de lucht en daalden ook bliksemsnel neder, terwijl hier een rauwe pijnlijke kreet en daar een schreeuw van razernij werd geslaakt; er ontstond een onzeglijk gewoel, overal werd gevochten, met het bloote wapen of de zware vuist; slagen en steken regenden langs alle zijden, de omtrek der fabriek was in een wezenlijk slagveld veranderd. Bloed stroomde, werkmansbloed dat niet ongewroken kon blijven; men drong opnieuw onder ontzettend gehuil vooruit om de weverij in te nemen; nogmaals werd er geworsteld, nogmaals herhaalde zich het jammervolle tafereel, doch de mannen der wet weken niet achterwaarts, maar dreven met geweld de aanvallers terug, waarvan een groot getal aangehouden en in de fabriek voorloopig opgesloten werden. De houding der teruggeslagen werklieden bleef echter dreigend; gansch den namiddag en tot laat in den avond heerschte er woeling, maar er werden geene gewelddaden meer gepleegd, want hoewel de gemoederen nog beroerd en verbitterd waren, toch was de overmoed wat bekoeld, elkeen had min of meer bij het zien van 't neerdruppelend bloed van gezellen of bekenden, den schrik om het hart voelen slaan. Hoeveel tranen werden dien avond in menig huishouden gestort! hoeveel bange zuchten geslaakt over gekwetste of gevangene zonen, echtgenooten of broeders! En toch zou de werkstaking niets aanbrengen dat goed was; geene lotverbetering, geene loonverhooging. Het zou inderdaad gaan zooals de baas uit ‘Het | |
[pagina 159]
| |
Zwijgerke’ den zaterdag avond bij zijn eigen had voorzegd: degenen welke nog op de fabriek werden toegelaten, waren tevreden hun werk zonder morren te mogen hervatten, terwijl hunne ongelukkige werkbroeders de straf hunner onbezonnenheid in de gevangenis gingen uitboeten. Gust was ook een dier rampzaligen; steeds was hij vooraan geweest in den oploop en in de worsteling en met vele anderen werd hij tot drie maanden gevangenisstraf verwezen. Wat bitter verdriet martelde Maria toen de vader harer kinderen als een schandig misdadiger van hare zijde werd gerukt; zij voelde hare kracht bezwijken, en nochtans mocht zij zich aan hare droefheid niet overgeven, want van waar zouden zij brood krijgen, als zij het met arbeiden niet winnen kon. Uit medelijden voor hare kinderen werd zij op eene andere fabriek aanvaard en zoo zouden zij met sparen die droeve en lange drie maanden doorleven; maar de toekomst was zoo stikdonker, want als Gust terugkeerde zou hij in verscheidene maanden te Gent geen werk meer krijgen - zóó waren de fabrikanten allen ten opzichte der veroordeelden overeengekomen.
(Slot volgt.) Emiel De Beule. |