Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Germaansche plaatsnamen in Frankrijk.
| |
[pagina 130]
| |
in Oost-Vlaanderen; Elewijt in Brabant. De oude, oorspronkelijke vormen dezer drie Belgische plaatsnamen zijn mij onbekend; dus en kan ik ze niet met zekerheid verklaren. Wat nu den mansnaam Ele op zich zelven aangaat, deze en is anders niet als een vleivorm in vervloeide gedaante van Edel of Adel (Athal), deel van zoo menige volledige Oud-Germaansche mansnaam; bij voorbeeld van Athalbercht, Adelbrecht, Aelbert, Albert; (ook Elbert komt voor in de Sassische gewesten van Nederland); of Athalwin, Alewijn, in Engelland Elwin, enz. De Artesische plaatsnaam Spanghem is voluit Spanninghem, Spanninga-heim, en afgeleid van eenen mansnaam Spannr, Span, in Förstemann's Altdeutsches Namenbuch vermeld, en die bij de Friesen nog langen tijd na hunne Kerstening in gebruik gebleven is. Hij leeft ook nog heden bij de Friesen in hunne geslachtsnamen Spanninga en Span, en in hunnen plaatsnaam Spannum (dat is: Spanna-heim, woonstede van Span), zooals een dorp heet in den driehoek tusschen de steden Leeuwarden, Franeker en Bolsward. Van dezen plaatsnaam is dan weer de maagschapsnaam Spanhemius, in verlatijnschten vorm, afgeleid. Eindelijk nog Spanga (gea, verhollandscht tot ga, is het Friesche woord voor dorp), een dorp in de Friesche gouw Stellingwerf gelegen. Een ander Spanheim, abdij, ligt er nog bij Kreuznach in de Pruissische Rijn-Provincie. Het zoude ons veel te verre afleiden, zoo wij al de overige patronymicale plaatsnamen van bladzijden 44 en 45 hier nader wilden uitleggen. Voor een deel althans vindt men de mansnamen die daar aan ten grondslag liggen, zoo mede hunnen samenhang met Friesche geslachts- en plaatsnamen aangegeven in mijne Friesche Naamlijst, die, in vereeniging met het Friesche Woordenboek, thans wordt uitgegeven bij Meyer en Schaafsma te Leeuwarden. De overige patronymicale plaatsnamen van Artesie zijn, in de mansnamen die daarin verdoken zitten, | |
[pagina 131]
| |
zoodanig verbasterd, ingekort, veranderd, dat zij schier onkenbaar zijn geworden, en het bij velen de grootste ervarenheid in de Germaansche namenkunde vereischt, om ze te ontleden en te verklaren. Ja, zoo de oorspronkelijke, de volledige vormen ons, in vele gevallen, niet uit oude oorkonden bekend waren, het zoude nu onmogelijk zijn om klaarheid in deze duisternis te brengen. Immers, om een enkel voorbeeld te noemen, wie en zoude met den plaatsnaam Heuringhem niet verlegen staan ter verklaringe? Maar de middeleeuwsche oorkonden komen ons te hulpe, en leeren ons dat dit dorp in die tijden Henrickinghem heette. Nu wij dit weten, is de duiding van Heuringhem zeer gemakkelijk; het is het hem of heim, de woonstede der Henrickingen, der afstammelingen of zonen van eenen man, die den volledigen Oud-Germaanschen naam Henrik of Heinric gedragen heeft. Daar bestaat nog eene vierde groep van Germaansche patronymicale plaatsnamen in Artesie. Evenals de namen van de derde afdeeling (zie bladzijde 45) patronymica zijn met het woordeken hem daar achter gevoegd, zoo zijn de namen van deze vierde groep patronymica met het woordje tun of thun als achtervoegsel. Deze plaatsnamen zijn dan: Warincthun, Todincthun, Alincthun, Olincthun, Baincthun, Verlincthun, Tourlincthun, Colincthun, Pelincthun, enz. Dit achtervoegsel tun of thun is een zeer bijzonder en merkweerdig Oud-Germaansch woordeken. Het beteekent oorspronkelijk eene omheining, eene omvrediging van naast elkanderen geplaatste en onderling verbondene, samengevlochtene en samengehechte teenen, tinen of twijgen, die een stuk grond, eenen akker, een huis, eene landhoeve om- en insluit. Zulk eene omheining omsluit nog, op oude afbeeldingen, den leeuw van het Hollandsche wapenschild, of ook, in zinnebeeldige voorstelling, de Hollandsche Maagd, en draagt dan nog den oorspronkelijken naam van ‘de Hollandsche tuin’. Ook in het Hoogduitsch heeft dit woord, in den | |
[pagina 132]
| |
Hoogduitschen vorm zaunGa naar voetnoot(1), nog zijne oorspronkelijke beteekenis van omheining behouden, ook als deze omheining uit palen of planken bestaat. In de Protestantsche kerken van Nederland is de ruimte rondom den predikstoel gemeenlijk met eene omheining, in de gedaante van een vierkant houten hekwerk omgeven, waar binnen de bediening van den H. Doop plaats heeft. Dien ten gevolge draagt deze omheining den naam van het doophek. Maar in Zeeland is deze benaming niet in gebruik; daar noemt men het doophek tuun - aldus de oude en oorspronkelijke beteekenis van dit woord in stand houdende. Overigens is in Noord-Nederland de beteekenis van dit oude woord tun verloopen, en van omheining overgegaan op het omheinde. Eenen hof of eene gaarde, waar men bloemen en sierboomen, of ook vruchten en groenten kweekt, noemt men hedendaags in Holland eenen tuin, in Friesland tuun (tún), aldus pars pro toto nemende. Indien de Vlamingen dit woord in deze oneigenlijke, onredelijke beteekenis niet van de Hollanders willen overnemen, al wordt het hun ook als geijkt Nederlandsch opgedrongen, handelen zij redelijk en rechtzinnig. Het eigene Vlaamsche woord hof of gaarde, vroeger ook in Noord-Nederland in volle gebruik, is beter, ouder, oorspronkelijker. Dat men zich daaraan dan houde! Als een bewijs hoe zeer de oude beteekenis van het woordeken tun in Noord-Nederland verloren gegaan is, moge 't volgende dienen. Daar is een overoud volksliedje, dat in de middeleeuwen in alle Nederlandsche gewesten, in alle Nederduitsche landen en gouwen van Duinkerke en nog verder westelijk, tot Hamburg en nog verder oostelijk bekend en in veelvuldig gebruik was; dat begint alzoo: | |
[pagina 133]
| |
De koekuyt op de tune sat,
Het regende seer en hi werd nat.
Heden ten dage is dat liedeken bijna volkomen vergeten en uit der lieden herte en mond verdwenen. Slechts in weinige plaatsen van het bovengenoemde groote taalgebied kent het volk het nog. Eene van die plaatsen is de stad Bolsward in Friesland. Maar, het woord tuun, waar een vogel op zoude kunnen zitten, niet meer verstaande, zoo heeft men dit woord veranderd, en men zingt daar nu: De koekuut oppe toren sat - enz.
Ook in Engelland is het oude woordeken tun bewaard gebleven, zij het dan ook, door verloop van tijd, in eene eenigszins veranderde gedaante, en tevens in eene gewijzigde beteekenis. Ook in Engelland, als in Holland, heeft men pars pro toto genomen, en heeft het oude tun thans als town de beteekenis van stad gekregen. Namelijk stad, als eene omheinde, omtuinde, door eenen tuin (bolwerkGa naar voetnoot(1), wal of muur) omringde woonstede. Eerst was de enkele sate, het enkele huis van den Germaan, 't zij dan in Engelland of aan den vasten wal in Artesie, Vlaanderen of waar elders, omtuind; daarna twee of meer landhoeven van verwante of bevriende lieden gezamentlijk. Dit gehucht (gehöfte, ge-hof-te) groeide aan tot een dorp, later tot eene stad, en de tun, uit teenen gevlochten, was eveneens vermeerderd, versterkt, veranderd in eene omheining van zware balken, later in eenen sterken steenen muur met torens en poorten - de oude naam tun, ton, town | |
[pagina 134]
| |
was evenwel gebleven, gold eerlang voor de geheele stad, en bleef ook in den naam van stad of dorp bewaard, in Engelland zoowel als in Artesie. Voorbeelden: Allington in Engelland, overeenkomende met Alincthun in Artesie. Andere plaatsnamen, in hunne patronymica verwant aan Allington en Alincthun, zijn nog Allincourt (Allink-hove) in de Champagne, en Alligny (Allingen) in Burgundie, Frankrijk. Verder Allingawier, dorp in Friesland; Allinga-sate, boerenhofstede bij het dorp Tietjerk in Friesland; Allingahuizen, gehucht bij het dorp Winsum in Groningerland; Alingewolde, de oorspronkelijke en volledige naam, zooals hij in middeneeuwsche oorkonden voorkomt, van het hedendaagsche Ayenwolde, een dorp in Oost-Friesland; Allinghausen, geh. bij Wald-Broel in Rijn-Pruissen; Alkofen, oudtijds voluit Allinchova, het hof der Allingen, een dorp in Beieren, enz. Zoo als men ziet, kinderen of afstammelingen van mannen, die Ale of Alle (zie bladzijde 129 hiervoren) geheeten hebben, zijn er in alle Germaansche landen, Engelland en de Germaansche gewesten van Frankrijk niet buiten gesloten, overal geweest, en zijn daar blijkens de levende geslachtsnamen, in menigvuldig aantal, nog in wezen; even zoo de plaatsnamen, naar hem genoemd. Maar keeren wij tot de tunnamen terug. Andere zulke namen, als plaatsnamen zoo veelvuldig in Engelland voorkomende, zijn nog Eckington, Edington, Alkington, Kensington, Bennington, Sherrington, en honderden anderen, schier allen patronymicale namen. Hoogst opmerkelijk is het, dat plaatsnamen met het woord tun samengesteld, overigens in de Germaansche landen schier geheel ontbreken, althans zoo hoogst zeldzaam zijn, dat de onvermoeide en geleerde navorscher Förstemann in zijn Altdeutsches Namenbuch er slechts een zevental weet aan te wijzen - terwijl zulke namen juist in Engelland zoo ruimschoots en overtalrijk voorkomen, en ook in Artesie, het kleine grondgebied in aanmerking genomen, betrekkelijk even talrijk zijn. Bij de Angel-Sassen maakten deze plaats- | |
[pagina 135]
| |
namen wel een achtste gedeelte uit van alle namen over het geheele land van dezen volksstam verspreid. Uit dit samentreffen der tunnamen in het Angelsassische Engelland en in Artesie, terwijl wij die namen te vergeefs zoeken in het landschap Angelen (in Sleeswijk), in al de Sassische landen en gouwen van Noordwestelijk Duitschland en Oostelijk Nederland, in geheel Friesland en Vlaanderen, allen landen wier ingezetenen ten nauwsten met de Angel-Sassen en de Artesiers verwant waren of zijn, mogen wij wel besluiten, dat er eene nauwe bloedverwantschap, eene oorspronkelijke eenheid van afkomste bestaan heeft tusschen het Sassische volk dat in Engelland, en dat hetwelk in Noordwestelijk Frankrijk, aan het later zoogenoemde Litus saxonicum, dus in het hedendaagsche Artesie zich heeft neergezet. En even opmerkelijk is het dat de patronymica, voorkomende in de artesische tunnamen, met inc (ink) zijn samengesteld (Alincthun, Todincthun), terwijl de enkele patronymica (Ricmaninghen, Wacquinghen) en die, welke hem tot achtervoegsel hebben (Lottinghem, Ruminghem), juist door den vorm ing zijn gekenmerkt. Hiervan is mij geene uitzondering bekend. Nu weten wij (op bladzijde 46 hiervoren is het ook reeds vermeld), dat juist de Sassische patronymicaal-vorm ink is, terwijl de Frankische ing en de Friesche inga is. De patronymica op ink zijn bijzonder eigen, zoo in geslachtsals in plaatsnamen, aan de Sassische gouwen van Nederland, terwijl ze in de Frankische en Friesche gewesten ontbreken, en door ing en inga vervangen zijn. Het ligt dus voor de hand om aan te nemen, dat het Germaansche, het Dietsche volk dat Artesie bewoont, en de bijzonderheden zijner oorspronkelijke taal ons in de Artesische plaatsnamen heeft nagelaten, van tweederlei stam was, van Sassischen en van Frankischen of van Frieschen bloede. En dat de Sassen de tunnamen, de Franken of de Friesen daarentegen de hemnamen, met de enkelvoudige patronymicale plaatsnamen, hebben in 't leven geroepen. Daar is niets, voor zoo verre mij bekend is, dat zich | |
[pagina 136]
| |
tegen deze stelling verzet; integendeel, daar is buiten dien nog veel, dat haar aannemelijk maakt. En zoo straalt hier de namenkunde, versterkt door de kennis van de eigenheden der volkstaal bij de verschillende stammen waaruit ons Dietsche volk bestaat, een verrassend licht uit op de geschiedenis van die volken in die overoude tijden, waarvan de geschiedboeken zwijgen of slechts schaars eene spaarzame getuigenis afleggen - overoude tijden, waaruit geene schriftelijke oorkonden, ter nauwernood enkele vage overleveringen bestaan. Een licht, dat ons de wegen doet kennen, die de wandelende volksstammen in dien grauwen voortijd gegaan zijn, en de landstreken die zij doorgetrokken hebben - een licht, dat de plaatsen ons doet kennen, waar zij zich eindelijk in vaste woonsteden blijvend hebben gevestigd, de Sas in zijnen tun, de Frank of de Fries in zijn hem.
Het en moet ons niet verwonderen, dat wij in Artesië, even als ook in Engelland, de Sassische tunen de Frankische of Friesche hemnamen thans naast en nevens elkanderen, als 't ware onder elkanderen vermengd vinden. Wij weten immers, dat de benden volks, de volkplanters of landverhuizers, de uitwijkelingen die Brittannie veroverden en bevolkten, uit maagschappen, gezinnen en enkelingen van verschillenden volksaard, uit Sassen, Angelen, Jutten (of Noord-Friesen) en Friesen waren samengesteld. Ik stel mij deze zaak aldus voor. In de vijfde eeuw voornamelijk, maar ook reeds vroeger in de derde en vierde eeuw na Christi geboorte, trokken lieden uit de verschillende volken die in Noordwestelijk Germanië waren gezeten, om lotsverbetering te erlangen, over de Noordzee naar het rijke en vruchtbare, door de Kelten slechts dun bevolkte Brittannië. Juist zoo, en om de zelfde redenen, als in deze negentiende eeuw lieden uit allerlei volken van Europa naar Noord-Amerika | |
[pagina 137]
| |
trekken. Westwaarts was de leuze, toen zoowel als nu. Geheele benden volks trokken uit hunne oorspronkelijke woonsteden aan den zuidelijken oever der Noordzee en van de meer binnenlands gelegene heidevelden, te scheep gaande in de monden van Flie, Lauwers en Eems, van Weser, Elve en Eider, dwars over de Noordzee naar Brittannië, in die tijden het Land van Beloften. Die reize ging met groote moeielijkheden gepaard, in aanmerking genomen de kleine en gebrekkige schepen (de kielen, ceola's of tsjalken), waarmede men zich behelpen moest. Om dit bezwaar, die moeielijke tocht over de veelal omstuimige Noordzee zooveel mogelijk te ontgaan, koos men den kortsten overgang, het nauwste gedeelte der zee, de plek waar de vaste wal het dichtste tot de oevers van het eiland Brittannië naderde, met andere woorden, dat gedeelte van het Engelsche Kanaal, 't welk de Friesche en Hollandsche zeelieden van onze dagen de Haden of de Hoofden noemen, en dat in de boeken als het Nauw van Calais bekend is. Om daar te komen, moesten die uitwijkelingen uit hunne oostelijke woonsteden langs den zuidelijken oever der Noordzee westen zuid-westwaarts voorttrekken. En zoo deden zij. Zoo als boven reeds gezegd is, bestonden die benden landverhuizers uit allerlei volk, uit leden van verschillende, maar verwante volksstammen, die elkanderen onderling, met meer of minder moeite, verstaan konden. Sassen vormden zekerlijk wel het hoofdbestanddeel van deze benden, die slechts los onderling samenhingen, die slechts door den gemeenschappelijk ondernomen tocht, slechts door het gemeenschappelijke doel verbonden waren. Op hunnen tocht door de gewesten, die heden ten dage Holland, Zeeland, Vlaanderen heeten, kwamen zij hier en daar door weinig bevolkte of geheel eenzame oorden, die hun genoegzaam levensonderhoud aanboden, en die, door verlatenheid zoowel als door vruchtbaarheid, den armen landverhuizers noopten daar voor goed te blijven. Zoo deed dan ook deze of gene maagschap, | |
[pagina 138]
| |
dit of dat gezin, versterkt met den een of anderen, of met meerdere bevriende enkelingen. Dit is waarschijnlijk de oorsprong, bij voorbeeld, van het dorp Sassenheim (woonstede der Sassen, eene Sassische volkplanting?) in Holland tusschen Haarlem en Leiden, en van de talrijke sporen van Sassen en Friesen en Sweven, die de opmerkzame navorscher nog heden in Zeeland en West-Vlaanderen en Zee-Vlaanderen ontmoet. Zoo kwamen de landverhuizers, wier scharen onder weegs reeds aanmerkelijk gedund waren, wier aantal reeds verminderd was door de achterblijvers in Holland, Zeeland en Vlaanderen, eindelijk in het gewest, later Artesië genoemd, waar zij, in hoofdmassa, uit de overoude havens van Kales en Boonen, eenen korten en gemakkelijken overtocht naar Brittannië vonden. Maar geenszins allen trokken over. Het schijnt wel, dat dit gewest van Gallië, zoo nabij Brittannië gelegen, en in der daad, in menig opzicht, wat bodem- en luchtsgesteldheid, ligging, enz aangaat, veel overeenkomst met het begeerde Brittenland aanbiedende - den volke bijzonderlijk behaagde, en hen tot blijven, tot duurzame vestiging noopte. In der daad, het onderscheid tusschen dit liefelijke, vruchtbare, heuvelachtige land, langs den zeeoever zich uitstrekkende, en met eene zachte luchtsgesteldheid gezegend, was groot tegenover het duistere, voor een goed deel onvruchtbare, met groote moerassen, sombere venen en met onafzienbare dorre heiden bedekte, door onophoudelijke overstroomingen van zee en van riviermonden, en door eene ruwe luchtsgesteltenis geteisterde land in Noordwestelijk Germanië en op het Kimbrische schiereiland, het erf van Friesen en Sassen en Angelen. Hier in Artesië draalden velen eer zij tot den overtocht naar Brittannië besloten, en velen bleven daar voor goed achter en vestigden zich in verspreide woonsteden, in tunnen en hemmen over het geheele land. Dit gezonde, krachtige en eenvoudiglijk levende volk vermeerderde zich weldra aanmerkelijk in hunne nieuwe woonsteden, op deze vruchtbare velden, die hun rijkelijk levenson- | |
[pagina 139]
| |
derhoud verschaften. Het werd het stamvolk van de Dietsche Artesiërs, die van de jaren 1000 en eerder tot 1500 en later dat geheele land overdekten, en hunne Dietsche, Vlaamsche taal alomme deden hooren, wier plaatsnamen nog heden getuigenis afleggen van den volksaard der stichters.
Sommige benden uitwijkelingen - waarschijnlijk zij die in wat lateren tijd kwamen, en Artesië reeds door hunne voorgangers ingenomen en bezet vonden, trokken nog verder westwaarts voort, aangelokt door het schoone en vruchtbare land van Gallië. Al verder en verder westwaarts, tot zij eindelijk in het hedendaagsche Normandië goede gelegenheid tot duurzame vestiging vonden Daar, in de hedendaagsche Départements Calvados en La Manche vinden wij bij eenen schrijver van het jaar 843 eene gouw genoemd Otlinga Saxonica, en Gregorius van Tours meldt dat aldaar de Saxones bajocassini wonen. Bajocassini noemt hij deze Sassen, naar de stad Bajoccas, thans Bayeux geheeten, in die Sassische gouw gelegen, even als de stad die hedendaags den zeer verbasterden naam van Caen draagt, maar oudtijds in het oorspronkelijke Germaansch Catheim of Cathem heette. Hoe langen tijd deze Sassische volkplanting in het hedendaagsche Normandië nog de oorspronkelijke Sassische volksspraak in stand heeft gehouden, is ons niet bekend; maar de plaatsnamen in deze streek leggen nog heden ten dage eene onwederlegbare getuigenis af van den volksaard der lieden, die deze plaatsen gesticht en genoemd hebben. Als enkele voorbeelden noemen wij, behalven het bovengenoemde Catheim of Caen nog: Sassetot, Hermanville, Etreham voormaals Ouistreham genoemd, Le Ham, Cottun, Etainhus, Heuland, Douvres, enz. Verder vele patronymicale namen, als: Berengeville, Hardinvast, Thorigny, Potigny, Isigny, Cartigny, en vele anderen. Sassetot beteekent: woonplaats der Sassen; tot, een aanhangsel bij plaats- | |
[pagina 140]
| |
namen, dat in geheel Normandië veelvuldig voorkomt, is voluit toft, en behoort bijzonderlijk tot het Skandinavische taaleigen. Het achtervoegsel ville in Herman ville, Berengeville, Bellengreville, Bazenville en meer andere namen in deze Oud-Sassische gouw en is geenszins het Latijnsche woord villa, het hedendaagsche Fransche ville. Het is eene verbastering van het Oud-Germaansche woord wiler, hedendaagsch Hoogduitsch weiler, 't welk een gehucht beteekent. In andere Oud-Germaansche gouwen van Frankrijk leeft dit woord eveneens nog in plaatsnamen, onder den vorm villiers; bij voorbeeld Hardivilliers. In Duitschland zijn de namen die op weiler uitgaan, nog zeer talrijk; die van de Elsate worden op verschillende wijzen verfranscht: Rappoltsweiler tot Ribeauvillé, Gebweiler tot Guebwiller. Dit zelfde algemeen Germaansche aardrijkskundige woord leeft nog in Belgie als de naam van het dorp Wilderen in Limburg; en als Wylre in Nederlandsch-Limburg, tusschen Maastricht en Aken. Verder nog Wyler, een dorp tusschen Nymegen en Kleef, enz. - Ouistreham is oorspronkelijk Westerham; Cottun of Cotun is Koetuin, omheinde plaats waar binnen men koeien houdt. Ons woord huis leeft in Etainhus (Steenhuis?); Heuland is Hoogland; Douvres is De Oevers, enz. Overigens is geheel Normandië overdekt met Germaansche plaatsnamen; echter zijn dezen niet van Sassischen of anderen Dietschen oorsprong, maar van de Noormannen afkomstig. De Noormannen, die dit deel van Gallië veroverden en bevolkten, hebben de Sassen, welke reeds sedert de derde eeuw daar zaten, ongemoeid gelaten, als zijnde een verwant Germaansch volk. Zoo vinden wij heden ten dage Noordsche namen over geheel Normandië, met uitzondering van de Sassische gouw rondom Bayeux en Caen. Langs de geheele Fransche kust tusschen Boonen en Bayeux, en min of meer diep landwaarts in, vinden wij Germaansche plaatsnamen, waarvan het twijfelachtig | |
[pagina 141]
| |
is of zij van Noordschen (Skandinavischen), dan wel van Dietschen oorsprong zijn. Een enkel aardig voorbeeld hier van, moge den lezer voldoende zijn. Etretat is de naam van eene badplaats op de kust van Normandië, die jaarlijks door duizenden weelderige en vermaakzoekende Parijsenaars bezocht wordt, waarvan wel niemand er aan denkt dat de namen der plaatsen, die hem daar omringen, niet Fransch, maar oorspronkelijk Germaansch, Noorsch zijn. Even als in Holland en Vlaanderen het binnenland door eene duinreeks is afgescheiden van het zeestrand, zoo neemt in Normandië eene reeks rotsen de plaats onzer duinen in. Die rotsen heeten daar, en ook in Artesië, les Falaises, een verfranscht, maar oorspronkelijk Germaansch woord, dat nog leeft in het Hoogduitsche Fels, rots, steenklip. Door de zee, de hevige golfslag, die eeuw uit eeuw in tegen die rotsen of falaises beukt en dondert, die ze uitspoelt en beknaagt, zijn hier en daar groote holen en gaten, als poorten, in die steenklippen gemaakt. De mannen, de visscherliên maken wel van deze zeer groote en ruime gaten gebruik, om langs daar op het strand en in zee te komen. Twee van die holen, de bijzondersten en grootsten, dragen te Etretat den zelfden naam, maar in twee talen, in Oud-Germaansch, en in Nieuw-Romaansch. De eene heet le Manneporte, en de ingezetenen van Etretat gebruiken dien naam nog dagelijks, al en verstaan zij hem niet. En de andere heet le Trou à l'Homme.
Hoe aantrekkelijk de studie der Germaansche plaatsnamen in Normandië ook moge zijn, wij en kunnen haar hier niet verder vervolgen, en keeren weêr naar Artesië, en naar de tunnamen, van waar wij zijn uitgegaan op onzen uitstap westwaarts. Het laatste gedeelte dier namen, tun, genoegzaam verklaard zijnde, blijft ons het eerste gedeelte, het | |
[pagina 142]
| |
patronymicon, nog overig. Die patronymica, Warinc, Todinc, Olinc, enz. vertoonen allen oorbeeldige Sassische vormen; maar de mansnamen, Ware, Tode. Ole, waarvan zij afgeleid zijn, liggen niet zoo voor de hand. Dat zijn allen ingekorte, versletene, verbasterde namen, en die en zijn geenszins allen gereedelijk in hunne volledige, oorspronkelijke gedaanten aan te toonen. Ale, den mansnaam, waarvan eerst het patronymicon Alinc, daarna de plaatsnaam Alincthun is ontleend, hebben wij hier voren, op bladz. 129 reeds in zijnen oorsprong en verband nagespeurd. Wij willen dit ook met Cole doen, met den mansnaam die aan het patronymicon Colinc, aan den plaatsnaam Colincthun ten grondslag ligt. Een mansnaam Cole, Colen, Koolen was oudtijds in sommige Nederlandsche gewesten zeer wel bekend en in gebruik, als ingekorte vorm van den volledigen Kerkelijken naam Nicolaus. Maar daar heeft van oudsher buiten dien nog een andere, een oorspronkelijk Germaansche mansnaam Colo bestaan, die nog leeft in sommige geslachts- en plaatsnamen, hier en daar in Germaansche landen verspreid. Wat deze naam eigentlijk beteekent, en met welke andere Germaansche namen hij in verband staat, is mij niet duidelijk. En van gissingen wensch ik mij hier te onthouden. Genoeg, dat hij ook nog deel uitmaakt van de volledige mansnamen Colobert en Coloman. Veelvuldig in gebruik, en menigvuldig in samenstellingen is de naam Colo niet. In Friesland leefde hij nog in de jaren 1500. Thans komt hij nog slechts in afgeleide geslachts- en plaatsnamen voor; te weten als Coolsma en Koolsma in Friesland; elders in de Nederlanden als Cools, Colen, Colens, Coolen, en, in verkleinvorm Kooltjes: ook Colinck als patronymicon. In Engelland als Coles. Dit zijn allen geslachtsnamen. Verder in de plaatsnamen: Coleshill, eene stad in Warwickshire, Engelland; Kohlstedt in Lippe-Detmold, Duitschland, in eene oorkonde van de 11de eeuw voorkomende als Colstidi; Kölliken, in het kanton Aarau (Zwitserland), samengetrokken uit | |
[pagina 143]
| |
den volledigen vorm Kolinkhoven, die onder anderen in eene oorkonde van den jare 864 als Cholinchova voorkomt, enz. Eindelijk Coolskamp, een dorp in West-Vlaanderen; in eene oude oorkonde wordt deze naam als Coloscamp vermeld. Maar in den naam van een ander Westvlaamsch dorp, van Coolkerke, schuilt niet deze Oud-Germaansche mansnaam. De kerk van dit dorp is aan den H. Nicolaas gewijd, en 't is duidelijk dat de dorpsnaam ontleend is aan den ingekorten naam van den Patroon der Parochie. Niet alle tunnamen in het Germaansche Frankrijk zijn met patronymica samengesteld. Daar zijn nog anderen, als de opgenoemden. Cottun of de Koetuin is reeds op bladz. 60 genoemd. En verder liggen daar in Artesië nog plaatsen, die Fréthun, Offrethun, Hardenthun, Landrethun, Withertun, Rocthun, Wadenthun heeten. Deze namen zijn ook in hun eerste lid van ontwijfelbaar Germaanschen oorsprong. Bij het grootste deel dezer namen zal ook wel een mansnaam, op zich zelven en niet als patronymicon, ten grondslag liggen. Oude namen vinden wij hier terug, die ons evenzeer uit Friesche namen, patronymicale geslachtsnamen en anderszins, bekend zijn; Offringa en Vitringa (voluit Witheringa, van den mansnaam Witheri, Witert) bij voorbeeld.
Haarlem. Johan Winkler. (Wordt voortgezet.) |
|