| |
| |
| |
Wat is het socialismus?
In 1848, na de Juni-dagen, werd Proudhon als betichte gedagvaard vóór den Boetstraffelijken rechtbank van Parijs.
‘Wat gingt gij doen op de plaats waar men U heeft aangehouden?’ vroeg de Voorzitter.
- ‘Ik ging de grootsche gruwelijkheid der Canonade bewonderen.’
- ‘Maar ik meende dat gij socialist waart?’
- ‘Inderdaad’ heer Voorzitter.
- ‘Laat eens zien: wat is het socialism?’
- ‘Het is alle stelsel dat de verbetering der samenleving onderneemt.’
- ‘Maar dan zijn wij allen socialisten!’
- ‘Zeker, heer Voorzitter.’
Proudhon's bepaling: ‘Het socialism is alle stelsel dat de verbetering der maatschappij of samenleving onderneemt’ is eene kluitspelerij. Evenwel de socialisten maken er misbruik van, om verwarring te brengen in de gedachten, ten minste onder ontkennenden vorm: ‘Alwie voor het socialism niet is, is tegen de verbetering der samenleving.’
Neen: het socialism is een bijzonder stelsel, een stelsel op zijn eigen, eene leering en eene gedragslijn voor eene partij, die onderscheiden is van alle andere partijen.
Waarin bestaat nu deze eigenaardige leering, dit eigenaardig stelsel?
Graaf de Mun geeft er eene bepaling van in
| |
| |
eene redevoering uitgesproken te Parijs, op 10 Juni laatstleden:
‘Het socialism, zegt de Fransche redenaar, is alle staathuishoudkundig stelsel dat al de arbeidstuigen in gemeenen nationalen eigendom wil brengen, en de voortbrengst op gemeenschappelijken voet inrichten, alsook de huishoudkundige rijkdommen door den Staat verdeelen.’
‘Voilà tout le socialisme.’ ‘Daar is geheel het socialism!’
Is deze bepaling juist?
De vraag is wel een onderzoek weerd, nu dat iedereen spreekt van socialism, en voor of tegen, ermede bezig is als met het gewichtigste vraagstuk van den tijd welken wij beleven.
| |
I.
De Mun's bepaling is onjuist.
Vraagt het socialism niets anders als de onteigening aller arbeidstuigen om de voortbrengst op gemeenschappelijken voet in te richten onder het geleide van den Staat? vraagt het niets anders als de verdeeling aller huishoudkundige rijkdommen door den Staat?
Schäffle in zijn boeksken ‘Die Aussichtslosigkeit der Socialdemocratie’ zegt:
‘In der waarheid is (het socialism) eene geheele wereldaanschouwing, zooals heer Bebel zegt: Atheismus in godsdienst, Democratisch Republicanismus in zake van Staatsleering, Collectivismus (Staatsvoortbrengst) in Huishoudkunde, en men mag daarbijvoegen maatlooze optimismus in zedekunde, naturalistisch materialismus in metaphysiek, ontbinding van huisgezins- en huwelijksband en van al dat daaraan vast is in het huis, Staatsopvoeding in de pedagogiek, algemeene verlichtingsblaai in het onderwijs. Het geheele heet vrijheid en gelijkheid met klem op het laatste.’
| |
| |
En het is inderdaad alzoo: er en is in al dat menschelijk is, in geheel de wereldaanschouwing, geen vak dat het socialism niet verpest.
‘De christene beschaving, welke sommigen zouden willen doen overeenkomen met de hedendaagsche verlangens, zegt Benoit Malon (Précis historique, théorique et pratique de socialisme), de christene beschaving zoude niet meer kunnen leven in den hedendaagschen wetenschappelijken en maatschappelijken dampkring. Zij is dood, al gebaart zij te leven: zij moet, in den gemeenen grafkuil der geschiedenis geworpen worden met de Grieksch-Romeinsche beschaving, welke zij vernietigd en vervangen had.
..... Men moet zich ook eene nieuwe opvatting der wereld getroosten, en zich schikken naar eene nieuwe algemeene maatschappelijke gedragslijn, beide bekwaam voldoening te geven aan de verstandvermogens der scherpzinnigsten, aan de gevoeligheid der besten, aan het geweten der rechtveerdigsten, bekwaam in een woord het menschdom naar eene hoogere beschaving te stieren. Nu, deze volledige opvatting der wereld kan de hedendaagsche wetenschap ten minste in hare beginselen geven: deze gemeene gedragslijn brengt ons het socialism.’
Zoo is het inderdaad met het socialism gelegen. De drift naar nieuwigheid is de wind die het in alle vakken aanjaagt. Van het eerste ontstaan van het socialism, van éér dat men eenig gedacht had op touw gezet, wat de samenleving der toekomst wezen zou, was de oorlogskreet: nieuwigheid! en Zijne Heiligheid Leo XIII begint zijnen wereldbrief met dit kenteeken van alle socialistisch stelsel: ‘Rerum novarum semel excitata cupidine, quae diu quidem commovet civitates....’
De wereld moet vernieuwd worden: dit is de leus van het socialism.
| |
| |
Om rechtveerdig te zijn moet ik erkennen dat deze overwegingen niet ontsnapt zijn aan de scherpzinnigheid van Graaf Albrecht de Mun. In de zelfde redevoering van 10 Juni 1893, wat verder, voegt hij erbij: ‘Tusschen het socialism en ons ligt niet alleen de afgrond der maatschappelijke opvatting, maar daarenboven de afgrond der godsdienstige loochening.
Als natuurlijk gevolg zijner gronddwaling nopens den oorsprong en de bestemming van den mensch, is het socialism goddeloos geworden: niet meer dan onder maatschappelijk opzicht, kan er iets gemeens bestaan tusschen ons en hem onder wijsgeerig opzicht. Wij zijn wij katholieken, aan de kerk onderworpen, het licht zoekende in hare leering, en wij willen er geen ander om onzen optocht te verlichten.’
Graaf de Mun erkent dat er in het socialism niet alleen eene huishoudkundige dwaling schuilt, maar ook eene grondige dwaling op het gebied van godsdienst en wijsbegeerte. En toch volgens zijne manier van spreken zoude men zeggen dat, naar zijn gedacht, de ongodsdienstigheid aan het socialism enkel toevallig kleeft: ‘het socialism is goddeloos geworden...’
Neen, het socialism is niet goddeloos geworden, het is goddeloos geboren, en zijne goddeloosheid volgt even noodzakelijk uit zijn grondprinciep als de leering van de gemeenzamelijke voortbrengst en de verdeeling der huishoudkundige rijkdommen door den Staat.
Moesten wij eene volledige bepaling van het socialism geven, volgens de schriften en handelingen der socialisten, wij zouden zeggen: Het socialism is een stelsel dat, namens de gelijkheid en de weerdigheid der menschelijke natuur, leert dat alle persoonlijk voortbrengend kapitaal en alle toevallige ongelijkheid onrecht zijn, en beweert dat de hedendaagsche samen- | |
| |
leving volgens dit princiep moet onder te boven gekcerd en herschapen worden.
Dit is, naar onze meening, het kort begrip van het socialism, als leering beschouwd.
Deze bepaling bevat:
1o) | het eerste uitgangspunt van het socialism: ‘de gelijkheid en de weerdigheid der menschelijke natuur;’ |
2o) | de eerste besluitselen daaruit getrokken, te weten ‘de ongerechtigheid van gelijk welk persoonlijk voortbrengend kapitaal en van gelijk welke toevallige ongelijkheid;’ |
3o) | het eerste praktisch gevolg dezer grondleeringen, alsdat ‘de hedendaagsche samenleving volgens dit princiep moet onder te boven gekeerd worden’ (dat is de critiek der bestaande orde); |
4o) | en het laatste praktisch gevolg ‘de hervorming of beter de herschepping der samenleving door gemeenzamelijke voortbrengst en, van samenlevingswege, verdeeling der huishoudkundige rijkdommen onder allen.’ |
Het zoude te lang zijn deze bepaling uit de schriften der socialisten te bevestigen. Ik zoude nochtans eenige kortbondige wenken willen aanteekenen nopens de vier bovengemelde punten om de gegevene bepaling begrijpelijker te maken.
I. - Wat is de mensch voor het socialism?
De mensch bekleedt den hoogsten graad der zoogdieren. Hij heeft vermogens welke zeer verschillen van de vermogens der andere zoogdieren; maar toch heeft hij geene onstoffelijke ziel. Hij is dus ook niet bestemd voor een ander leven. Niettemin heeft de mensch in zijne vermogens al dat noodig is om de aarde in eenen hemel te herscheppen: daartoe is er niets anders van noode als dat die vermogens gekweekt en opgevoed worden en in verband gebracht, gelijk het zijn moet, met de vermogens en de werkingen van al de andere menschen. Het menschdom
| |
| |
is gelijk een bewerktuigd lichaam in hetwelk elk deel zoowel einde is als middel voor het geheele, en dat, door den bloei en de gezondheid van elkeen zijner lidmaten, levensmachtig en bekwaam is zijne volledige en zwierige ontwikkeling te bereiken. Daarin bestaat de menschelijke weerdigheid welke in het groeien onbeperkt is en welke de wet van gedurigen en noodzakelijken vooruitgang gedurig voortdrijft. Niemand kan dien optocht tegenhouden, maar het behoort de samenleving met welgepaste spoorslagen en goede richting dien optocht der menschheid naar onbeperkte verbetering te helpen en te verhaasten. Deze is de bestemming van den mensch en van de samenleving.
Nu de gelijkheid. Alle menschen zijn gelijk. Wel te verstaan, er zijn ongelijkheden die met de natuur onoverwinnelijk verbonden zijn, zooals verschil van geslacht, van lichaamsbouw, van aangeborene bekwaamheid. Alle andere ongelijkheid is toevallig en niet in den eisch der natuur.
Het is toevallig dat de eene mensch tijdelijk goed bezit en de andere niet; het groot verschil van bekwaamheid liegt aan afkomst, opvoeding, en andere toevallige omstandigheden. Alle zulke ongelijkheden zijn met de natuur van den mensch geenszins verbonden.
Uit die natuurlijke gelijkheid van den mensch volgt regelrecht dat de eene mensch wel mag en moet nevens den anderen staan, maar nooit boven den anderen. De natuur is immers de zelfde, te weten de natuur van het hoogste wezen der wereld, gelijk wij het hooger bepaald hebben. De eene mensch is onafhankelijk van den anderen: beiden zijn alleenelijk afhankelijk van het geheele, te weten het menschdom, dat zij als deelen van het geheele samenstellen. ‘Als de liberale burgerij de Fransche Omwenteling voor leuze genomen heeft, Vrijheid, Broederlijkheid, Gelijkheid, zeggen de socialisten,
| |
| |
zoo heeft zij met der daad de vrijheid ingericht; maar zij heeft de broederlijkheid en de gelijkheid vergeten. Aan ons, socialisten, komt het toe die broederlijkheid en gelijkheid in te richten en daarmede de vrijheid zelf werkstellig te maken voor allen!’
II. - Alle toevallige ongelijkheid maakt dat de eene mensch boven den anderen staat. Dus zij is strijdig met de menschelijke natuur en onrechtveerdig. Het is de zwakheid der vrouw die maakt dat zij onder het gebied van den man moet staan in het huisgezin: maar dit overgroot verschil van krachten, zoo lichamelijke als verstandelijke, tusschen man en vrouw is verschuldigd niet aan de natuur, maar aan de opvoeding, aan de behandeling van beide geslachten sedert eeuwen. Die ongelijkheid kan en moet uit den weg!
Het is gebrek aan opvoeding en menschelijke behandeling sedert eeuwen, alsook gebrek aan tijdelijke goederen, die maken dat de eene mensch zich moet geneeren met een enkel ambacht of een deel van een ambacht, daar waar de andere keus heeft tusschen vele bezigheden. De oorzaak dezer ongelijkheid toont dat zij toevallig is. Zij kan dus en moet uit den weg!
Het is de lukslag der geboorte, de schikking der samenleving, het welgelukken ten uitsluitelijke profijte van den eenen mensch en tegen den anderen, die maken dat de eene mensch bezit en de andere niet. Nog eens de oorzaak dezer ongelijkheid is toevallig: dit moet altemaal uit den weg!
Al die ongelijkheden krenken de weerdigheid van den mensch en verminken de gelijkheid: zij zijn diensvolgens alle onrechtveerdig!
III. - Daaruit volgt nu het onderzoek der bestaande orde. Wat zien wij overal, roepen de socialisten uit, tenzij overal verdrukking van den eenen mensch door den anderen? De werktuigen
| |
| |
dezer verdrukking zijn 1o de godsdienstige leeringen en instellingen, waarmede men bij de menschen het besef hunner weerdigheid belet; 2o Het voortbrengend kapitaal waardoor de eene mensch den anderen beheerscht en met hem in betrekking komt van werkgever tot werkman en ja tot daglooner. Het voortbrengend kapitaal is het kapitaal dat gebruikt wordt om waren voort te brengen, of te helpen voortbrengen, zooals machienen, werkhuizen, stoombooten, ijzerenwegen, mijnen, akkers enz. Het kapitaal daarentegen dat bestaat in de vruchten van den arbeid dienende om den mensch te spijzen, te kleeden, enz. heet genietkapitaal. Deze tweede soort van kapitaal mag ter beschikking van den burger op zijn eigen gelaten worden. Maar de eerste soort van kapitaal, te weten het voortbrengend kapitaal, als het ter beschikking gelaten wordt van éénen mensch, uitsluitelijk te zijner bate, dient noodwendig om den anderen mensch uit te buiten en mag diensvolgens niet geduld worden. De tegenwoordige wereld is dus eene aaneenschakeling van verdrukking en uitbuiting: van verdrukking omdat de aangehaalde middels noodzakelijk den eenen mensch meester maken over den anderen; van uitbuiting, omdat de eene mensch leeft op den arbeid van den anderen. Daarom moet het aanschijn der aarde vernieuwd worden. De Godsdiensten moeten afgeschaft worden: de samenstelling van het huisgezin, gelijk het nu is, moet weggevaagd: de privaat eigendom moet uitgeroeid worden voor al hetgeen voortbrengend kapitaal aangaat. Zoo schrijft Vander Velde in het dagblad ‘Le Peuple’ van 3 Mei 1893: ‘Hoe belangrijk deze ook mogen wezen, 't en is geen zeker getal hervormingen, onmiddelijk uitvoerbaar, die de gemoederen in beweging brengen gelijk het socialism op den dag van heden of het Christendom, eertijds. De werklieden-partij zoude geene reden van bestaan bebben, als bijzondere
| |
| |
partij, indien zij niets anders behertigde als den afslag op het brood, de regeling der werkuren of de inrichting der werklieden-verzekering.
Over deze eerste en noodzakelijke schreden, ligt er iets geheel anders; het collectivism, op huishoudkundig gebied, en het volledig socialism op wijsgeerig gebied.
Daarom, krachtens de werkelijkheid der toestanden zelf, moet de werkliedenpartij tegenstreefster zijn van alwie het kapitalisch regiem wil behouden en alleenelijk zoeken het te verbeteren; van alwie aan de Kerk het zedelijk bestier der wereld laten wil en alleenelijk zoekt eenige toegevingen te bekomen aan den modernen geest.
Om logiek te blijven moet zij dus stand nemen te zelfder tijde op het gebied van den klassenstrijd en van den strijd tegen de Kerk.’
IV. - Hoe zal nu die herschepping der wereld geschieden?
Voor hetgeen den godsdienst aangaat, ziehier hoe De Brouckere dit uiteendoet in het dagblad ‘Le Peuple’ van 19 Mei 1893. ‘De Katholieken die zich zouden inbeelden dat de dood van het doctrinarism in ons land het einde van den oorlog tegen de Kerk zal medebrengen. geven zich aan wondere begoochelingen over; 't en is maar nu dat de ware strijd gaat beginnen. De Kerk was den zegepraal zeker, zoolang als men zich te vreden hield met hare leeringen uit te greten en hare regeltucht belachelijk te maken. Maar ziet, tegen haar ideaal rijst een ander ideaal op, beter gepast op de tegenwoordige noodwendigheden, gevloeid uit de hedendaagsche wetenschap en het hedendaagsch geweten; tegen hare zedeleer stelt men eene andere zedeleer, levendiger en zuiverder, bedegen in het socialism. Tegen de tien geboden Gods stelt men de geboden der Menschheid, tegen de liefde Gods de broederlijk- | |
| |
heid der menschen, tegen het hemelsch paradijs de zaligheid verwezentlijkt op de wereld door de vereenigde pogingen van alle volkeren en alle geslachten.
De nieuwe godsdienst heeft, gelijk de katholieke godsdienst, zijne apostelen en zijne martelaren: hij heeft eene wonderbare waarborg van welgelukken, te weten de bliksemsnelle spoedigheid zijner voortplanting. Aan deze teekenen moet de Kerk erkennen dat haar stervensuur welhaast slaan zal. De nieuwe godsdienst zal haar vervangen met de zelfde noodlottige noodwendigheid, als dat de nieuwe vrije en gelijkheidsvolle samenleving der toekomst, de overheidszuchtige en uitbuitende samenleving van heden vervangen zal.’
Aangaande het huisgezin, zal het socialism zorgen dat de vrouw even als de man haar brood kan winnen, dat de kinderen niet meer op de kosten der ouders maar op de kosten der samenleving opgekweekt en gelijk opgevoed worden, met de noodige bepaling van hun getal volgens het belang der moeders en der samenleving: dan zal het huwelijk niets anders meer zijn als eene wederzijdsche schenking van ware vrije liefde, die natuurlijk moet aanvang nemen en staken met den wil der belanghebbenden.
Eindelijk wordt alle voortbrengende privaat eigendom afgeschaft, en gelijk de manier van arbeiden gemeenschappelijk geworden is, zoo moeten de arbeidstuigen gemeenschappelijk worden, alsook de voortbrengst en de verdeeling der vruchten van den arbeid. Die gemeenschappelijke voortbrengst en verdeeling moet geleid worden niet door den Staat (dit ware immers eene overheid) maar door de samenleving volgens een stelsel van vrijen arbeid.
Deze zijn in breede lijnen de grondgedachten van het socialism. Niet alle socialisten aanveerden geheel dezen samenhang van gedachten: maar ik
| |
| |
durf betrouwen dat de bepaling van het volledig socialism, hooger gegeven, de dwaalleer afschetst gelijk zij is. Het is zelfs noodzakelijk de bepaling van het volledig socialism vóór oogen te hebben als men de bewijsvoeringen van socialisten wil wederleggen. Men heeft schoon toonen en hertoonen dat de privaat eigendom kan rechtveerdig zijn; in het gedacht van den waren socialist blijft er altijd eene opwerping: ‘privaat eigendom baart ongelijkheid.’ Daaruit blijkt ook dat het volledig socialism wel eene questie is die den Godsdienst op het nauwste aangaat; aangezien op het einde van het spel geheel de leering afgeleid wordt van de materialistische opvatting van den mensch.
Er zijn in den mensch twee strekkingen, zeggen de socialisten, ikzucht of egoism, en naastenzucht of altruism. Het liberalism is de toepassing en de opbeuring geweest der Ikzucht. Nu zal de ikzucht door de naastenzucht overwonnen worden: de ontwikkeling is nu aan het werken. Als de naastenzucht de volle overhand zal behaald hebben, dan zal het socialism bloeien, en de aarde in eenen hemel herscheppen! Wij antwoorden: neen: de materialistische ikzucht van het liberalism is gevallen: de materialistische naastenzucht van het socialism zal ook in het stof tuimelen, en boven beider lijken zal de onstoffelijke en onsterfelijke ziel, onder het Vaandel des christendoms, in de toekomst hare rechten eischen en zegepralend bekomen!
Dit zoo zijnde, welke is, tegenover het socialism, de toekomst van den katholieken Godsdienst, en van ons burgerlijk leven? Wij zullen deze vragen in eene andere aflevering onderzoeken.
E. De Grijse, pastoor-deken.
Kortrijk, den 1 December 1893.
|
|