Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 89]
| |
[pagina 89]
| |
De Sint-Annakerk te Gent.Te dikwijls zijn wij te velde getrokken tegen de ridders van den krabber, opdat de lezer met recht niet vermoede dat wij met genoegen de studie ondernemen van eene gepolycromeerde kerk. In zitting van 29 December 1887 zegde wijlen Voituron in den gemeenteraad betrekkelijk de muurschilderingen van Sint-Anna: ‘Wanneer zij afgewerkt zullen zijn, zullen wij eene eenige kerk in België bezitten; wel bestaan er beschilderde tempels, doch geene gelijk deze, waar de tafereelen volgens een vooraf gemaakt plan uitgevoerd, de hoofdgedachte ontwikkelen in hunne gansche reeks. Deze kerk zal stellig den kunstroem van Gent nog meer luister bijzetten.’ Welke schat van beloften in die woorden! Doch vooraleer de kunstwaarde dezer muurschilderingen te bespreken eerst een oogslag op de geschiedenis der kerk.
Het oprichten der oorspronkelijke Sint-Annakerk in deze stad is niet gekend, alleen weet men dat zij tot succursaal diende aan Sint-Jans later herdoopt in Sint-Baafs. De eerste oorkonde welke er melding van maakt, ter gelegenheid van eenen aflaat, is van 1203; de tweede van 1460 en zij spreekt van eene Sint-Catharinagilde in die bidplaats opgericht. Te dien tijde was het Sint-Anna niet maar wel Sint-Catharina, benaming nog gebruikt ten jare 1812 in eenen plakbrief, waarin de | |
[pagina 90]
| |
aanbesteding aangekondigd wordt van eenen toren voor de ‘kerk van Sint-Catharina op 't zand, gezegd Sint-Anna’. In 1579 werd die kerk aangewezen onder de vijf welke voor den Roomsch Katholieken eeredienst moesten dienen; de vier andere waren Sint-Pharailde, Sint-Michiels, Sint-Nicolaas en Sint-Jacobs. Ten jare 1644 werd zij herbouwd en aan de H. Anna toegewijd; de stijl ervan was een soort van Renaissance, gewoonlijk genaamd Jezuiëtentrant. In 1812 richte de stad haar een nieuwen toren op, volgens het plan van den bouwkundige De Hoon. Ziehier terloops de kunststukken welke zij op het einde der voorgaande eeuw bezatGa naar voetnoot(1): Drie doeken van Bernard: de H. Familie in het hooge koor, en in de zijkooren de Martelie van Sinte Catharina en het Kindeken Jezus met de werktuigen der Passie. Tusschen de vensters hingen tien tafereelen, waarvan de landschappen door Verspeet geschilderd waren en de figuren door De Cleef. Verder eene H. Familie in halfverheven beeldwerk, gebeiteld door den vermaarden Portois. De Franschen sloten de kerk in 1797 en in 1804 gaf Napoléon ze terug aan hare bestemming. Door de vermeerdering der bevolking werd zij te klein voor de parochie, en in 1865 viel zij onder den hamer, daar in hare nabijheid een nieuwe tempel ondertusschen opgericht wasGa naar voetnoot(2).
Onder het pastoorschap van wijlen den eerw. heer Hulin, den donderdag 1sten September om 11 uren, wijdde Mgr. Delebecque de grondvesten der nieuwe kerk en Koning Leopold I legde den eersten steen: een blok marmer met vergulde boorden. De plechtig- | |
[pagina 91]
| |
heid werd bijgewoond door de Koninklijke Familie, de ministers, de geestelijkheid en al de militaire en burgerlijke overheden; zij werd opgeluisterd door de koormaatschappij De Melomanen, die een gewijd zangstuk uitvoerden getoonzet door Karel Miry en gedicht door haren voorzitter Baron Philippe Kervyn de Volkaersbeke. De Van Arteveldeplaats was prachtig versierd geweest door de kerkfabriek, naar een plan opgemaakt door wijlen Napoléon de Pauw, destijds schepene der stad. Die versiering kostte fr. 3102,07. Te dezer gelegenheid had Prudens van Duyse zijne lier gespannen en liet hij het volgend gedicht tot opschrift op het portaal plaatsen: 'Te ferrum et saxa loquuntur.
Het ijzer en het stael verheffen u, o Heer;
De mijngroef en het starrenhof,
De gansche schepping juicht in uw verheven eere,
En smelt te samen in dien eindeloozen lof.
Reeds klommen zangen en gebeden,
Waer 't heiligdom eens staet van stouten bouwkunst-trant,
Die maer een enkel booggewelfsel ziet verbreeden,
En geenen steunpilaer in 't middenvak geplant.
En reeds is de eerste steen plechtstatelik gerezen,
Waer rond zich Vorst en volk vereende in majesteit,
En spelt aen Gent, dat zulk een tempel waerd zal wezen
Der vlaemsche stad, bekroond met grijze heerlikheid.
Een procesverbaal der plechtigheid werd op perkament geschreven en geteekend door den Koning, den Hertog en de Hertogin van Brabant, den Graaf en de Gravin van Vlaanderen en al de bijzijnde overheden. Dit stuk met de gouden pen, waarmede de handteekens geschreven zijn, wordt nog bewaard in de pastorij. Eene koperen plaat waarop ‘ad perpetuam memoriam’, het bouwen der kerk herinnerd is, soldeerde | |
[pagina 92]
| |
men in eene looden kist, die men dan met staatsie in den grond liet delvenGa naar voetnoot(1).
De nieuwe kerk staat onder het patroonschap van de H. Anna en van Sint-Antonius van Padua; de stadsbouwmeester Roelandt, die het Paleis van Justicie en den schouwburg opgericht heeft, vervaardigde het plan. Zij meet 79 meters lang, 30 breed en 30 hoog in den | |
[pagina 93]
| |
beuk; de breedte van den beuk is 18 m., de lengte van het koor 16 m. 15 centim. en zijne breedte 10; de zijkapellen zijn 8 m. 90 centim. lang en 4 breed; de toren zou 69 m. moeten bereikt hebben. De eerste werken, begonnen den 16 Juli 1853, bestonden in eene piloteering toevertrouwd aan den heer Hoste; den 13 October 1854 had de aanbesteding plaats der grondvesten voor eene som van fr. 89,491,24. De eigenlijke bouw werd den 15 Maart 1859 toegewezen aan den heer Carels voor fr. 163.900,00. De beraming der gezamentlijke kosten beliep fr. 656.880,81, waarvan de stad fr. 200.000,00 op zich nam. Onder de groote weldoeners moeten vermeld worden: Kanunnik Bracq, gewezen pastoor dier parochie, Ferdinand Lousbergs die fr. 30.000,00 stortte en Hippoliet Lammens, van wien men fr. 50.000,00 ontving, op voorwaarde de helft dier som te besteden tot het inrichten en optooien van eene zijkapel.
Ingevolge oneenigheden tusschen den kerkraad en den bouwmeester, is er afgeweken geworden van het oorspronkelijk plan. De fondaties beraamd op fr. 53.883,53 hadden ongeveer het dubbel gekost (fr. 102.383,72), en nauwelijks gelegd, werd hunne stevigheid nog in twijfel getrokken. Eene commissie samengesteld uit den hoofdingenieur der provincie Wolters, kolonel Eyckolt en hoogleeraar Lamarle onderzocht de zaak en kwam tot het besluit dat het metselwerk in den grond een meter moest verdiept worden. Dit gaf aanleiding, van den eenen kant tot eene nieuwe uitgave van fr. 23.470,42, en van den anderen kant tot protestatiën van wege den bouwmeester. Deze beweerde dat het verdiepen nutteloos was en zelfs meer gevaar kon opleveren dan dat welk men wilde vermijden, kortom men geraakte het niet eens en de heer Roelandt trok zich terug met zijne plans, zijn bestekken en al zijne berekeningen en teekeningen. | |
[pagina 94]
| |
Bouwmeester Van Hoecke verving Roelandt, doch de kerkfabriek nam de gelegenheid te baat om bezuinigingshalve de eerste plans eenigszins te wijzigen. Staat, Stad noch Provincie werden hier omtrent niet geraadpleegd en deze verzuimenis was eene nieuwe bron van moeilijkheden, welke echter nog al spoedig uit den weg konden geruimd worden.
De inhuldiging en inzegening der kerk had plaats den zondag 27 October 1862, om 2 uren, door wijlen den eerw. heer Vicaris-generaal De Decker.
Nu, welke was de trant door den bouwmeester gekozen? Luidens een verslag der financiecommissie, den 29 December 1887 in den Gemeenteraad voorgedragen door den heer Auger-Vincent, was het iets nieuws en stouts van eigen vinding van wege Roelandt, een soort van pseudo-Romaansch. Eene etsplaat van Heins en welke wij hier overdrukken, vinden wij vergezeld van eene nota die zegt; ‘de kerk zal in Byzantijnschen stijl gebouwd worden’. Het verslag van de Commissie der Monumenten, dato 15 Juni 1861 luidt: ‘de bouwmeester Roelandt biedt zijn ontwerp aan als eene nieuwe schepping, waarin groote partij zal getrokken worden uit de voortbrengselen der metaalnijverheid.’ Volgens hetzelfde verslag bleef er van het oorspronkelijk plan, na de aangebrachte wijzigingen, niets meer over dan iets zonder karakter noch stijl, ‘une banalité sans style’!! Verder: ‘De voorgevel en de ornementatie er boven schijnen min breed uitgevoerd, de vier versierde spitsgeveltjes, die zooveel bijbrachten tot de opluistering van het geheel, zijn weggelaten en vervangen door platte belegsels, die de lijn en het uitzicht van het gebouw een gansch ander voorkomen geven. | |
[pagina 95]
| |
‘De zijgevels zijn nog meer verminkt: het tweede verdiep met min uitsprong als het eerste, moest voorzien zijn van koepelvormige pignons op de scheiding der gewelfvakken; dit was eene decoratieve omlijsting voor de rondbogige vensters en der rosacen, en deze rosacen zelf, verkleind en vereenvoudigd, hebben insgelijks veel in uitzicht verloren. ‘De steekmuurkens in kleine kolonnen uitgewerkt, ook in pseudo-Romaansch, bleven eveneens achter, om vervangen te worden door platte vlakken, die nu geen anderen opsmuk hebben dan de roosvormige vensters en de onaanzienlijke banden in witten steen ontdaan van allen smaak en alle karakter.
Moesten wij thans eene keus doen tusschen het origineel plan en het gewijzigde, wij zouden stellig aarzelen. In der waarheid, gevoelen wij geenen bovenmatigen geestdrift voor de opvatting van den heer Roelandt, en in de beide manieren bestaat het verschil slechts in meer of min. Hier meer weelde en rijkdom, daar meer soberheid. Het gebouw is ongetwijfeld van geen karakter en eene zekere grootschheid ontbloot; onloochenbaar steekt er verdienste en kunstwaarde in, inzonderheid als men zich op het standpunt van dien tijd stelt. Onbetwistbaar is het ook, dat men heden, nu de bouwkundige wetenschap verder gevorderd is, meer partij zou kunnen trekken uit den Romaanschen stijl.
De toren ontbreekt nog en gewis is het om der wille der dichterlijkheid niet, waarover wij in onze vorige wandelingen gesproken hebben, de reden is meer pozaïsch: Geen geld, geen toren, point d'argent, point de.... tour.
Zooals men weet is het Theodoor Canneel, die de muurschilderingen uitgevoerd heeft in de Sint-Annakerk; | |
[pagina 96]
| |
hij besteedde 30 jaar aan dien reusachtigen arbeid, van 1862 tot 1892, wanneer de dood hem in den ouderdom van 75 jaren de penseelen uit de hand kwam rukken. De twee onafgemaakte kapellen zijn thans gelukkiglijk toevertrouwd aan eenen kunstenaar van groot talent en uitstekende verdienste, den heer Theofiel Lybaert. Van Canneel bezitten wij ook nog muurschilderingen vroeger vervaardigd in de H. Sacramentskapel in de kerk van H. Kerst alhier, en die, in de kerk van Burst, eenige schetsen uit het leven van den H. Martinus weergevende. Canneel na in zijne jeugd letterzetter geweest te zijn en met een zeker succes zich op het gebied der letterkunde gewaagd te hebben, (zelf op het werkhuis zijne proza zettende), legde zich op de schilderkunst toe. Hij toonde veel aanleg en vorderde snel; hij verbleef drie jaar in Italië en werd opvolgenlijk leeraar, en na het vertrek van den heer Portaals, bestuurder der Academie van Schoone kunsten te Gent, zijne geboortestad.
Bij het binnentreden in den tempel, waarvan het schip om zoo te zeggen geheel den bouw inneemt, wordt het oog, midden eener halve duisternis, in de verte getroffen door de schittering der betrekkelijk reusachtige schildering in het koor. Immers daar prijken de meer dan levensgroote beeldtenissen der patronnes der kerk omringd door die van de H. Maagd, van den H. Joachim en van den H. Jozef ter eener, en ter andere zijde, die van de H. Elisabeth, van den H. Zacharias en van den H. Joannes Baptista. Boven den grooten boog, aan den ingang van het koor, troonen de Drie Goddelijke Personen. De keus dezer personnagen, die allen deel genomen hebben aan het groot mysterie der geboorte van den Godmensch, toonen duidelijk het grootsch gedacht aan, welk de schilder willen weergeven heeft: De Menschwording. | |
[pagina 97]
| |
Dit gedacht wordt nog voortgezet door de tafereelen, links: de val van Adam met de belofte van verlossing, Isaïas, Daniël, Jeremias en Ezechiël als de profeten en de getuigen dier heilige belofte; rechts: door de voorstelling van den Golgotha, die de verwezenlijking is dier belofte. Verder verschijnen de vier Evangelisten, zij zijn het immers die het goede nieuws aan de volkeren verkondigd hebben. ‘De ontwikkeling van het onderwerp, schrijft Canneel,Ga naar voetnoot(1) wordt gesloten door het vers: Laudate Dominum in Sanctis: laudate eum in firmamento virtutis ejus, boven het reposarium van het Allerheiligste aan den ingang des koors geplaatst, terwijl aan de overzijde, boven het altaar onder de aanroeping van den H. Antonius, insgelijks patroon der kerk, de christen tot navolging wordt geroepen in het vers: Jusfus ut palma florebit, sicut cedrus Libani multiplicabitur.’ Ziedaar het verheven onderwerp door den Meester opgevat; onnuttig te doen uitschijnen hoe wel ingegeven hij was met op de gewijde boeken te steunen om zijne grootsche schepping te voeden en tot rijpheid te brengen. Als tegenhanger met het hoofdeinde verbeeldt de schildering aan het voeteinde, boven den ingang, het gebeurde onmiddelijk vóór de plechtige intrede van Jezus in Jeruzalem. De twee reuzen- engelen met palmen en kronen symboliseeren het gedacht, en het Vlaamsch opschrift geeft er den sleutel van. ‘Zij waren op weg en klommen op naar Jerusalem, Jezus ging voor hen en zij volgden hem verbaasd en met vrees bevangen. Maar bij het afdalen des Olijfbergs begon de menigte discipelen zich te verblijden en God te loven met luider stemme.’ | |
[pagina 98]
| |
De tafereelen in het koor alsmede die der twee eerste zijkapellen werden den 22 December 1873, plechtig ingehuldigd met een ‘Te Deum’ gezongen door Mgr Bracq, en een gelegenheidssermoen door Mgr de Battice, destijds bestuurder van het Gentsche Seminarie.
De zijkapellen zijn acht in getal. De eerste links, aan de H. Maagd toegewijd, verhaalt ons in vier tafereelen het ‘Wees gegroet’, zooals overigens de teksten het genoegzaam aanduiden. De Engel Gabriël groet haar ‘vol genade’, Elisabeth verwelkomt haar ‘gij zijt gebenedijd boven alle vrouwen’, ‘Moeder Gods’ is vertolkt door Maria met het goddelijk kind en ‘bid voor ons nu en in de uur onzer dood’ door de Hemelvaart, trouwens zal zij bidden opdat wij ze na onze dood zouden mogen vervoegen in den hemel. Boven de paneelen ziet men Debora, Jahel, Judith en Esther, vrouwen die in het Oud Testament de figuren geweest zijn van de H. Maagd. De drie volgende kapellen staan wederzijdsch onder het patroonschap van den H. Jozef, de H. Barbara en de H. Philomena. In ieder dezer kapellen komen ook vier paneelen voor met voorstellingen uit het leven dier heiligen en met de beeldtenis van sancten of sanctinnen, die in eenig opzicht met hen eene gelijkenis aanbieden. In de Sint Jozefkapel vinden wij: De Heilige Familie, De Engel zet Jozef aan te vluchten naar Egypte, De rust in Egypte, Dood van den H. Jozef, Abraham, Sara, Jacob en Jozef; in die van de H. Barbara: H. Barbara in het geloof onderwezen, Verschijning van Christus aan de H. Barbara, H. Barbara haar geloof verdedigende, H. Barbara martelares, H. Agnes, H. Cecilia, H. Ursula, en H. Godelieve; in die van de H. Philomena onvoltooid gelaten door Canneel doch voltrokken door Th. Lybaert: H. Philomena, De heilige voor hare rechters, Verschijning van O.L. Vrouw aan de belijdster in haar gevang, Martelie, H. Pharaïldis, H. Coleta, H. Amalberga, H. Walburgis. | |
[pagina 99]
| |
Van de rechter zijkapellen komt die van het H. Kruis eerst voor. Het onderwerp der schildering is hier het offer per uitmuntendheid, het offer van het Kruis. De H. Maagd houdt haar dooden zoon op den schoot, de drie andere paneelen verbeelden de drie offeranden, welke in het Oud Verbond het zinnebeeld geweest zijn van de offerande uit de Nieuwe Wet: Abel, Abraham en Melchisedech. Ziehier hoe Canneel de beelden uitlegt boven elk tafereel. ‘In de tweede reeks of bovenrei, drukken de beelden van de HH. Helena en Constantinus de gedachte uit van het zegepralende teeken des kruises in de stoffelijk orde; die van den H. Augustinus en de H. Martelares Margareta in de geestelijke orde. De H. Augustinus zegepraalt over zich zelve, terwijl de H. Margareta de kroon der overwinning bekomt door de marteldood.’ Kapel der H. Anna: Joachim, Anna en Maria nog kind, Verschijning van den Engel aan Joachim, Tegemoetkoming van Joachim en Anna, Anna, Ephraïm, Elcana, Rachel, Benjamin. Kapel van den H. Macarius: Sint Macarius in de St. Baafsabdij, Hij bezoekt de pestelingen, Sint Bavo verschijnt hem, Zijne dood. De vier groote apostels van Vlaanderen: H. Bavo, H. Livinus, H. Amandus, H. Macarius. Kapel van de H. Catharina: H. Catharina de gave der wijsheid ontvangende, Catharina de wijsgeeren beschamende, De heilige voor Maxence, Hare marteldood, H. Catharina van Siennen, van Zweden, van Bologna.
De kolommen in den beuk bootsen het porfier na en de kapiteelen ervan zijn met goud belegd; het gewelf in azuur en met de boorden en de ribben in bruingeel, verbeeldt een sterrenhemel; de vakken boven de bogen dragen verschillende figuren uit het Oud Testament en onder de roosvenster staat een Serafijn. Alles is daarenboven opgeluisterd met loofwerk en andere versierselen. | |
[pagina 100]
| |
In de beschrijving dezer muurschilderingen hebben wij dikwijls den schilder zelf laten spreken om aan te toonen welk karakter hij aan zijn werk willen geven heeft. Wat al gulden lessen in die paneelen, welke welsprekende bladzijden uit den Bijbel en uit het leven der heiligen staan daar niet te lezen voor het oog der geloovigen? De godsvrucht is er door opgewekt en die wanden, welke spreken, zeggen ons duizendmaal meer dan onze naakte, afgekrabte en gepluimde hoofdkerken. Dit schilderwerk met al zijne pracht schaadt ten minste niet aan den bouwtrant, het doet er eerder de verschillende onderdeelen scherper van uitkomen. Zelfs is het te betreuren dat Canneel zijn talent niet mogen beproeven heeft in een gunstiger midden, in eenen tempel van grooter en meer verheven gehalte. Ja, ik vraag het mij af, wat ware Sint-Anna zonder hare polycromie? Verbeeld u die halle, die onafmetelijke schuur in rooden baksteen, en zeg mij, wat zij tot den geest zou vermogen te zeggen! Die onafgebroken rei van tafereelen, dat paradijs van heiligen, die gewijde teksten, alles onderhoudt ons van God en herinnert aan den hemel. Het oog rust met welbehagen, om het even waar het rondziet, nooit vermoeit het zich bij die heerlijke en suggestieve zichten, en de geest luistert in opgetogenheid naar de goddelijke spraak, waarvan de weergalm overal weerkaatsing vindt. Ik geheug mij in verrukking gestaan te hebben in het Sint-Marcusklooster te Florentië, voor de bewonderenswaardige freskos van Fra Angelico. Het is hier de plaats niet om over die meesterstukken uitteweiden, doch de indruk was zoo treffend dat ik mij bij het beschouwen van den gekruisten God toefluisterde: nooit heb ik welsprekender en met meer zalving en kracht de dood van den Zaligmaker zien prediken. Dezelfde gewaarwording gevoelt men in onze beschilderde kerken; eer zelfs dat onze kunstzin ontwaakt is en ons gemoed voor esthetisch genot ontvankelijk geworden is, gevoelen wij ons getroffen door de godvruch- | |
[pagina 101]
| |
tige voorstellingen op de muren verbeeld. En in Sint-Anna, het grootsch gedacht van de Menschwording, zoo meesterlijk opgevat, zoo getrouw aan het Evangelie ontleend, en zoo wel in zijne algemeene trekken en lijnen weergegeven, dat boeit en treft er en dat weerhoudt bijna op onze lippen de critiek, welke eenige onvolmaaktheden uitlokken. Dat men zegge en uitbazuine dat het koude en sombere uitzicht onzer eenkleurige bidplaatsen een godsdienstigen indruk medebrenge en de zielen in zekere bevangenheid tot het goddelijke aantrekke, mij is het onmogelijk dit in te stemmen. Ik vind integendeel dat de tafereelen in het huis Gods leeren en stichten, en duizendmaal meer bij machte zijn om onze zielen aan te grijpen en langs de bebloemde wegen van de aanschouwelijkheid - en voor velen van het weldoende kunstgenot - tot onzen Schepper op te voeren.
Doch hier in Sint-Anna, bezielt het christelijk gevoel genoegzaam den schilder, weet de meester de snaren te doen trillen van de godsvrucht? Den 29 December 1887 liet de heer schepene Voituron zich volgenderwijze uit in den gemeenteraad: ‘De muurschilderingen in Sint-Anna dragen den stempel niet van het Gotisch maar wel dien van de Renaissance; zij schetsen de geschiedenis van het menschdom, volgens de christene legende, doch de kunstenaar wijzigt die historie in zijne vertolking, want hij offert aan het mysticisme niet’. Luister hoe de heer schepene dat verdrongen mysticisme beschrijft: ‘Gij kent dat ideaal: (dat valsch mystieke oorbeeld van het Roomsch geloof) de rede op de knieën voor het geloof, verzaken aan alle menschelijke gevoelens met de wereld in elkander hatende kinderen Gods en kinderen van Satan te splitsen, verkrachting van den wil door het gebod van blinde gehoorzaamheid aan het Opperwezen in den persoon zijner priesters, en ten slotte onthechting van alle aardsche goederen. Het is een ideaal van vernietiging en van dood’. | |
[pagina 102]
| |
In de verste verte zullen wij Canneel de schande niet aandoen van een oogenblik te gelooven dat de heer Voituron de ware tolk was van zijne gevoelens; overigens stelde de redenaar zich meer op partij- dan wel op godsdienstig en esthetisch standpunt. Immers was het hem te doen, alhoewel zelf geus, aan een geuzencollegie eene toelage te ontfutselen, en daarom ongetwijfeld pleitte hij dat het werk van den meester eerder liberaal was dan katholiek in zijne strekking! Genoegzaam hebben wij het bewezen, dat het gewrocht van Canneel door en door christelijk is, en mag men onderzoeken indien het met niet meer overtuiging kon uitgevoerd zijn geworden, toch vast en zeker is het dat de schilder christen willen zijn heeft en het inderdaad geweest is. In zijn nummer van 24 Juli 1868 hemelde ‘Le Nouvelliste de Gand’ hemelhoog de muurschildering op in Sint-Anna, doch laakte in de volgende bewoordingen het gebrek aan perspectief: ‘Ongetwijfeld om als achtergrond het platte der muren te kunnen behouden, heeft de schilder het doorzicht opgeofferd. Die opoffering van het ideaal aan het realisme betreuren wij ten sterkste, want wij meenen dat die manier van doen geenszins gewettigd is. Mangel aan doorzicht in eene schilderij doet wel is waar aan de waarheid geen afbreuk, maar zoo laat men ongebruikt een der beste hulpmiddelen, een der geschikste factoren om de ziel te roeren, inzonderheid wanneer het gewijde voorstellingen geldt, wij bedoelen: het oneindige...’ Inderdaad, Canneel heeft zich om geen perspectief bekreund, doch, ons dunkens, ligt daar juist eene zijner grootste hoedanigheden in en het bewijs zijner grondige kennis van het vak. Hij heeft in dit opzicht de groote beginselen gevolgd ons door de vroegere kunstenaars nagelaten; overigens ging Flandrin, de uitstekende meester onzer eeuw, niet anders te werk, en zijne paneelen in St Vincent en St Germain l'Auxerrois te Parijs, blijven prachtige modellen ter navolging aan iedereen voorgesteld. | |
[pagina 103]
| |
Van een ander zakelijk beginsel der gewijde muurschildering heeft Canneel zich ook doordrongen, namelijk de soberheid. Alhoewel colorist, gruwt hij van schreeuwende kleuren en vermijdt hij zorgvuldig alle theaterachtig effect. Zijn rijk kleursel is geen uitstalling van een verfwinkel en zijn bonte schildering geen mirlitonisme. Alles bij hem is kalm en gezet, gemeten en gepast, en zijne schetsen van de naarste droefheid op den Kalvarieberg en van de juichendste vreugde bij de blijde intrede in de heilige stad, zijn alle beide, hoe verschillend ook, in dezelfden gerusten en bedaarden toon, dien stillen toon zoo passend voor het gebed en voor het overwegen der heilige waarheden. Soberheid en gezond realisme, ziedaar, ons inziens, de twee hoofdhoedanigheden van het gewrocht van Canneel, hoedanigheden die bewijzen dat hij vertrouwd was met de techniek der gulden eeuwen der muurschildering, en dat hij, ondanks de tegenovergestelde richting der moderne kunst, zijnen arbeid willen gronden heeft op de oude, en volgens ons, onwrikbare stelregels der monumentale schilderkunst.
Waarin de schilder ons te kort gekomen schijnt, is vooreerst in de opsmukking van het gewelf, waarvan de algemeene toon van twijfelachtig allooi tegen den goeden smaak zondigt; ten tweede, in de decoratieve omlijsting van eenige zijner paneelen, die in plaats van de harmonie te bevorderen, er soms ergerlijk tegen indruisen; ten derde en bovenal, in de uitdrukking. Zijne overtuiging is met geene forsche slagen genoeg in zijn gewrocht gehamerd, zij heeft hem niet medegesleept noch in geestdrift ontvlamd; zijn geloof brandt te koud en trilt in zijne werken niet; de beredeneerde berekening, welke er in doorstraalt, tempert en ontzenuwt den indruk; de figuren zijn soms te academisch en gaan weleens mank aan oorspronkelijkheid. Met het laatste zij geen blaam bedoeld omdat de beelden, anatomisch verzorgd en nauwkeurig afgewerkt, | |
[pagina 104]
| |
afbreken met het neo-gothisch, dat het stoffelijke uiterlijke slachtoffert op het zoogezegde altaar der innige en bezielde uitdrukking, neen, die kunstketterij, waarover wij later mogelijks breedvoerig zullen handelen, kleven wij niet aan. Gebrek aan kracht in de vertolking veropenbaart zich inzonderheid in het koor, waar het verheven mysterie der Menschwording voorgesteld wordt. De aanschouwer ondergaat het overmeesterend gevoel van de begeestering niet en ontwaart bij het eerste zich zoo levendig niet, als het zou behooren, den samenhang van de grootsche en edele opvatting. Overigens ontbreekt aan den cyclus dier figuren de vereischte indrukwekkendheid; zij zijn wel statig in zeker opzicht, misschien te statig en zóó te stijf en te theatraal, doch noch beweging noch leven doortintelen hunne doode aderen. Tot verschooning zij gezegd, dat het aan deze groepeering was dat de schilder zijne eerste krachten beproefde, en dat naarmate het tijdstip der aanvankelijke aarzelingen en rondtastingen voorbijging, de greep des meesters vaster werd en dieper zijne persoonlijkheid inprentte. De karige schemering in de kerk, het halve duister en het valsch geteemsde licht van kakelbonte gekleurde vensterkens, alles zweert daarbij samen om de schilderijen daar in een slecht daglicht te plaatsen en zoo aan hunnen indruk deerlijk te hinderen. Wat nu den algemeenen indruk betreft bij een synthetischen oogslag op het geheel, dat mangelt eenigszins aan evenredigheid en aan indrukwekkendheid, doch verhaasten wij ons het te zeggen, hierover mag de schilder niet verantwoordelijk noch aansprakelijk gemaakt worden. De evenredigheid vroeg dat het koor al het overige beheerschte en in eene zekere schaduwe stelde, en ongelukkiglijk kwam de architectonische schikking van dit gedeelte van het gebouw die vereischte dwarsboomen en zelfs onmogelijk maken. De schilder heeft al het profijt mogelijk getrokken uit de vlakken, welke te zijner beschikking bleven, maar de reeks vensterkens op halve | |
[pagina 105]
| |
hoogte gestoken, kwamen die vlakken splitsen en zoo alle ruimte ontnemen voor meer dominante figuren. Daarbij, zooals wij het ook reeds lieten verstaan, wordt het oog te veel gehinderd door de halve duisternis waarin de kerk gehuld is. De gekleurde ruiten, te zwaar getint en te weinig doorschijnend, laten niet toe gansch het werk van den kunstenaar samen te vatten; de algemeene aanblik lijdt er door en men kan Canneel's gewrocht slechts schatten door het onderzoeken van elk onderdeel in 't bijzonder. Principieël moet het ook aangestipt worden, dat Canneel misschien tot overdrijving toe te veel naar het ruime in proportie hakte, zoo zijn b.v. zijne engelen boven den ingang te kolossaal in verhouding van de meer zakelijke voorstelling er boven, en mag men met gegronde waarschijnlijkheid veronderstellen, dat het gewrocht van den meester nog meer kunstwaarde en effect zou bekomen hebben, had hij zijne groote paneelen van kleinere afmetingen gemaakt en er twee vervaardigd waar hij er nu één geschilderd heeft. Voor deze manier van zien pleiten krachtig de verrukkelijke muurschilderingen in de kerk van S. Germain l'Auxerrois.
Wellicht verwacht men ook hier een critisch pararel tusschen het gewrocht van den voorganger en dat van den opvolger. De heer Lybaert is pas aan den arbeid en heeft enkel eene onderbroken kapel voltooid, eene vergelijking ware dus, zooniet onmogelijk, toch zeer bezwaarlijk. Daarom verdagen wij liever ons oordeel tot dat het werk, dat toch niet lang zal uitblijven, voleind zal wezen. Dat die voltooiing van Canneel's meesterstuk niet alleenlijk het model zal evenaren, maar zelfs overtreffen, daarvoor spreekt de naam van den uitstekenden schilder ons volkomen borg. Wij hadden het genoegen het plan te zien der voorlaatste kapel, de kapel van het Lijden; Lybaert zal er penseelen: Christus' doodstrijd, het Verraad van Judas, de Geeseling, de Doornkroning, de H. | |
[pagina 106]
| |
Magdalena, Salomea en den H. Petrus. De laatste kapel, waar de doopvont moet komen, zal beschilderd worden met voorstellingen in betrek met hare bestemming.
Nu ten slotte, niettegenstaande eenige voorbehoudingen en eenige gebreken, welke wij onpartijdigheidshalve moeten aanstippen hebben, begroeten wij het gewrocht van Canneel met het woord van Jules Breton: ‘bewonderenswaardig’. Die onderneming is mild door den Staat ondersteund geworden en zij verdient het ten volle. Mocht men dezelfde goedjonstigheid aan den dag leggen om eens eene oude gothieke cathedraal te beschilderen, eenen tempel van hoogere kunstwaarde voor wat stijl en trant betreft, en voor denwelken de polycromeering eene noodzakelijke bekroning is. Herinneren wij hieromtrent den wensch van het oudheidkundig congres te Charleroi gehouden, en luidende: ‘Niet enkel is het wenschelijk dat de Staat zorge voor het bewaren der overblijfselen van de muurschilderingen hier en daar van tijd tot tijd ontdekt, maar ook dat hij het op zich neme onze monumentale kerken te herstellen en ze zelfs te voltooien door muurschilderingen uitgevoerd in den zin dier ontdekte fragmenten.’ G. Van den Gheyn. |
|