ademhalingsorgaan en een ander lichaamsdeel ermee in betrekking staande, juist gelijk bij den mensch de stem wordt gevormd door de longen en de strotspleet.
De toon wordt voortgebracht door het tegenelkander wrijven van verschillende uitwendige lichaamsdeelen, en wanneer er door die wrijving een gerucht ontstaat dat hoegenaamd niet kan 't huisgebracht worden in de muziekale wereld, heet dat ‘Gegons’.
Op den eersten rang, onder de kleine muziekanten, komt de honigbij. Een geoefend oor kan gemakkelijk, in den korf, de tenors van de basstemmen onderscheiden, en Karl Butler, die zich vóór Dr Langlois, met het vraagstuk bezighield, verzekert dat hij eens, luisterende aan eenen biekorf, duidelijk hoorde hoe een gedeelte van den zwerm de toelating vroeg om naar een ander oord te vertrekken, waarin de koningin, knorrend en als met tegenzin, toestemde. Gij lacht al! Goed, dat staat u natuurlijk vrij; maar vergeet niet intusschen, dat de aanhaler van die bijentaal, eenen grooten naam droeg in de geleerde wereld.
De bijen hebben dus wel degelijk eene stem, evenals de meikevers, en trouwens, al de tweevleugelige insekten. In de luchtpijp, zich bevindende in hunne borstkas, is een klein vlies gespannen, dat zij doen trillen, wanneer hunne ademhalingspoozen snel op elkander volgen. Dit is ook het seval met de vliegen; echter, daar bij deze laatste de borstorganen en dus het stemvlies ook, zoo klein zijn, moeten zij, om een gerucht te kunnen voortbrengen, zoo snel ademhalen dat men hun geluid haast niet meer als stem kan aannemen.
Doch, bij het gemis aan eene goede stem, beschikken zij over eenen muziekalen toon, voortgebracht door het wrijven van hunne vleugels.
Ook de vlinders brengen door die beweging een gerucht voort, maar zoo stil, zoo nauw hoorbaar, dat men het nergens kan rangschikken, noch als toon, noch als stem, zelfs niet als gegons.
Overigens, dit is het geval met bijna al de snelvleugeligen.
De sprinkhaan, de eigentlijke veldsprinkhaan brengt eenen toon voort. Dat lieve diertje heeft de binnenzijde van zijne pooten bezet met ongeveer 90 tot 100 kleine en scherpe tanden, en het gebruikt ze, als de strijkstok eener viool, om er heen en weer mee te wrijven op de puntige deelen zijner bovenvleugels. Hierdoor ontstaat eenen korten, scherpen toon, dien men ook kan hooren bij de kelderkrekel, waar hij, door eene bijna gelijke beweging, wordt voortgebracht. Alleen de woudkrekel maakt hierop uitzondering: deze draagt, onder aan den rechterbovenvleugel een kleinen trommel, onder aan den linkerbovenvleugel, een getand vliesje, en wanneer de nederige muziekant lust heeft om aan den eenen of anderen goeden vriend, eene serenade te brengen, slaat hij eenvoudig de trommel.
Deze eigenschap is bij sprinkhanen enz. echter uitsluitelijk het aandeel van het mannelijk geslacht... de wijfjes zwijgen altijd, omdat bij hun het speeltuig niet aanwezig is.