| |
| |
| |
‘Alle licht komt van omhoog!’
Aan den jongen kunstschilder,
Ernst Wante.
Ach! de lentelust van 't leven
drijft zoo menig naar de dreven,
daar men dertel deunt en danst,
hand in hand, met hupsche groeten,
licht van zin en licht van voeten,
't hoofd met blij gebloemte omkranst.
Door de dichte looverdaken,
komt er, neen, geen zonne ooit blaken,
die hun blankheid bruine brand';
ach! en nooit uit 's hemels bogen
boort een lichtstraal door de logen,
die hun blik en brein omspant.
Schande schijnt hun werk en lijden;
dwaasheid, drift en lust bestrijden;
leugen, wet en wil van God;
en ze roepen: ‘Brengt ons rozen!
Hupt en stoeit in eindloos koozen!
Vuil en valsch is 't wat de zinnen,
zonder zucht naar hooger, minnen
dieren zijn we niet geboren,
wij zijn menschen uitverkoren,
zin en ziel, te zamen één.
| |
| |
Dienen moet de zin, en buigen;
door den zin, de ziel getuigen
dat ze een' Meester kent en mint;
dat ze werken wil en zwoegen,
dat ze, alleen in Gods genoegen,
heur genot en zegen vindt;
dat ze, dankbaar om Gods gaven,
geene en gaat in 't slijk begraven,
maar doet woekren al voor 't goed;
dat ze goud of kunst of kunde,
die de Heer te leen heur gunde,
wederbrengt aan 's Heeren voet.
Heil u, jongling, die gewerkt hebt,
die in God uw kracht gesterkt hebt,
en om God in 't werk verblijdt!
Heil u, kunstnaar, koen te moede,
die, om de eer van 't Ware en 't Goede,
in den dienst van 't Schoone strijdt!
Heil u, jong bekroonde schilder:
bruinde 't voorhoofd, des te milder
glanst het lauwergroen er rond!
Heil u: Gods gezochten zegen
vindt ge voorts op al de wegen,
waar uw kunst Zijn Naam verkondt.
Laat het hert van vreugde zwellen,
't jonge bloed zijn' loop versnellen,
't leven tintlen uit uwe oog.
Op! en volg uws Heeren wenken!
Op! en blijf uw spreuk gedenken:
‘Alle licht komt van omhoog!’
| |
| |
Ja, en opwaarts wil het trekken
alles wat zijn warmte wekken,
wat zijn kleur omkleeden mag;
opwaarts, weder naar de zonne,
weer naar God, der schoonheid Bronne,
't Licht in onbewolkten dag!
Valle en wentle, muil half open,
de echel, dik en dwaas gezopen
aan den blond gezwollen aâr;
dal en diepten vlug ontvarend,
stijgt, en zit, ter zonne starend,
op den bergtop de adelaar.
Kunstnaar, stijg, en op uw vlerken
voer ons mede naar de perken,
waar de Christen Kunst in bloeit:
voer ons mede, troost ons ooge
met een lichtstraal uit den hooge,
die voor God ons liefde ontgloeit!
Te Sint-Niklaas, op S. Lucia's dag, 1893.
|
|