Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
De Werkstaking.
| |
[pagina 51]
| |
in die helle binnen, om eens eene enkele teug mee te drinken aan den beker van 't genot, - kiem van latere onheilen. Bij den ingang staan twee meisjes van rond de twintig jaar; hare nederige kleeding laat zien dat zij tot de werkersklasse behooren, maar op haar open en welgevormd gelaat, ligt de stempel van deugd en eenvoud; twee jeugdige bloemen, die pas ontloken, reeds de verpeste lucht van het bederf inademen. Beiden zijn schoon Zij hebben gitzwart haar en schitterende oogen, waarin levenslust en reine vreugde fonkelen, bijna dezelfde wezenstrekken, denzelfden glimlach om de kersroode en fijne lippen en men zou haast denken dat het gezusters zijn, indien de grondvormen van haar aangezicht den familietrek niet ontkenden. Het is hier uwe plaats niet, Anna en Maria, terwijl uwe ouders gewis vol onrust en kommer op u wachten. De innerlijke stem ‘geweten’ genoemd, zegt haar dat ook, maar machtiger dan het plichtgevoel is de aantrekkingskracht tot het vermaak; het is de eerste maal dat zij den voet in eene danszaal zetten en hun hart popelt van verlangen, om mee te warrelen in den juichenden kring. De dans is ten einde en schielijk herinnert Maria aan hare vriendin dat het tijd is om huiswaarts te keeren. ‘Nog niet’ is het achtelooze antwoord en Anna dringt eenige stappen verder in de zaal, tot bij een paar buurjongens, die haar onmiddelijk meesleepen ten dans. Willen of niet, nu moeten zij meedraaien, en och, alles schemert en draait ook zoo zonderling vóór haar gezicht; genieten, de eerste maal genieten is zoo zoet en de blijdschap en het geluk stralen uit hunne blikken. Anna, Maria, vergeet het niet, het genot is een schimmebeeld dat altijd aan onze uitgestrekte hand ontsnapt, en vaak niets nalaat dan bittere smart en berouw. Vlucht, meisjes, ontvlucht dien dampkring. | |
[pagina 52]
| |
II.In het eenig benedenkamerke eener kleine werkmanswoning, die in het ‘Nieuwpoortje’Ga naar voetnoot(1) stond, zat op eenen zondag avond eene bejaarde vrouw met ongeduld op hare dochter te wachten. De blikken lamp, waarvan de half bruin gebrande papieren kap langs eenen kant opgeheven stond, om den wijzer van het ouderwetsch uurwerk aan den muur te kunnen gadeslaan, wierp haren geelrossen schijn op het gelaat der bekommerde moeder, die dan weer beweegloos op de verwijderde geruchten bleef luisteren, en dan weer bittere woorden bij haar eigen mompelde of eenen diepen zucht slaakte. Katrien was vijf en vijftig jaar en nog eene flinke vrouw, al hadden tegenspoed en ramp hun diep en merkbaar spoor op haar wezen nagelaten en hare haren vroegtijdig vergrijsd. Sedert lang was zij weduwe en hare Maria was nog een klein kind dat pas loopen kon, toen haar man, die metser was, bij een bouwwerk verongelukte. Die slag was hard, maar zij mocht den moed niet laten zinken, want zij was niet alleen in de wereld en moest arbeiden voor de kleine weeze. Vroeger had zij bij rijke lieden gediend en daar wat leeren naaien, hetgeen haar nu zeer goed te pas kwam, en zij plaatste dus voor het venster van haar winkeltje, tusschen de tentoongestelde peren, appels, noten, kraakamandels en suikerstokken, een vierkant kartonnen kaartje, waarop men las: ‘Hier maakt en verstelt men allerlei kleeren.’ Zoo was de weduwe er toe gekomen om hare Maria groot te brengen en zelf aan den kost te geraken en hoewel zij nog geene weelde had gekend en altijd had moeten worstelen om de twee einden van het jaar aaneen te knoopen, toch was zij tevreden in den stand, waarin God haar had gesteld. | |
[pagina 53]
| |
Neen, rijk was ze niet, dat zag men aan al wat haar omringde: de purperige gelapte bedgordijnen, de geblutste en doorgebogen stoofbuis, de zuivere, maar dood gewasschen en verkleurde kleeren die zij droeg, de versleten kast en stoelen en het geschonden of gescheurd keukengerief dat op een breed bord nevens de schouwpijp in goede orde gerangschikt stond; alles getuigde van zorgvuldige spaarzaamheid, maar tevens van eenige bekrompenheid en bijna van gebrek. Toen Maria veertien jaar oud was, had zij haar naar de fabriek gezonden en hoewel het in die groote werkhuizen, - waar allerlei karakters, goede en slechte, maar meer slechte dan goede, als het ware opeengepakt zijn - dikwijls voor de deugd der kinderen gevaarlijk is, toch was het meisje braaf en eerlijk gebleven. Zes jaren waren zoo voorbij gegaan en Katrien was rijk en gelukkig geweest in hare armoede: toen echter was er een droevig oogenblik gekomen, want sedert hare dochter in de danszaal, op vastenavond, met Gust Zorgelooze, een fabriekwerker uit de buurt had kennis gemaakt, was zij van den goeden weg afgedwaald en dat pijnde diep de arme vrouw. Daaraan dacht zij nu met droefheid en onwillens welde in hare doffe oogen een traan en met meer onrust nog volgde zij den wijzer van het uurwerk, die geen oogenblik stil stond. Langzaam sloeg de oude klok elf ure, dan half twaalf en eindelijk werd het middernacht. Verontwaardiging en angst folterden beurtelings het hart der wachtende moeder, en zoo verliep nogmaals ruim een kwart uurs; toen hoorde zij eenige jonge lieden onder vroolijk lachen en praten de stege inkomen en vóór de deur van haar huisje stilhouden. Zij erkende ze aan hunne stemmen; het waren Anna het buurmeisje met haren vrijer Jef, en Gust en Maria, die waarschijnlijk al te zamen van het bal terugkeerden. ‘Er brandt alweder licht; moeder zal nog eens opgebleven zijn om mij te beknorren’ sprak de laatste, met ontevredenheid, terwijl zij afscheid namen. | |
[pagina 54]
| |
‘Bah!’ sprak Gust met eenen spotlach, ‘daaraan stoort gij u al weinig, want het is toch de eerste maal niet dat gij op dit uur zijt slapen gegaan.’ ‘Neen, er mij aan storen doe ik niet, het is waar, ik laat haar praten, dat vliegt mijn een oor in en mijn ander uit, maar ik heb toch liever dat zij ligt te ronken in haar bed, dan dat ik de eeuwig lange sermoenen naar het hoofd krijg, waarvan zij niet vermoeid schijnt.’ Dat was zoo ijskoud en spotachtig gezegd dat het Katrien als een mes door het hart ging; zie dat was nu het kind dat ze met zorgen en werken, met het brood uit haren eigen mond te sparen, had grootgebracht, dat was nu het loon voor al die moederlijke teederheid. Het afscheidspraatje duurde niet lang daarbuiten en na een oogenblik geheimzinnig fluisteren werd een sleutel in het sleutelgat gestoken en rondgedraaid en de jonge fabriekwerkster trad het kamertje in. Toen zij hare moeder bij de tafel zag zitten, kwam het misnoegen haar voorhoofd samenrimpelen en met verbittering in de stem sprak zij: ‘Waarom zoolang opblijven, terwijl gij wist dat ik toch komen zou?’ ‘Zoo!’ antwoordde Katrien met gramschap, ‘gij vraagt mij dan nog waarom ik opblijf. Van waar komt gij nu? weerom uit het danskot, dat ongeluk van de huishoudens, die helle, waar al wat slecht is samenkomt... Welnu, ik zeg het en gij zult het zien; den eersten keer dat gij zoo laat nog weg blijft, moet gij binst den nacht niet meer terugkeeren, want ik kruip in mijn bed en sluit de deur vast.’ ‘Kom, kom, waarom al dat beslag maken? ge weet wel moeder dat men zich moet vermaken als men jong is; eens dat ik met Gust zal getrouwd zijn zal dat niet meer gaan, dan zullen wij ook moeten werken en schrafelen voor ons brood gelijk anderen, maar zoolang men jong is kan het niet zoo nauw gepast zijn.’ ‘Ongelukkige, gij spreekt van trouwen; als gij dat lichtzinnig durft aangaan, voorzeg ik u dat wel- | |
[pagina 55]
| |
haast twist en tweedracht in uw huis zullen heerschen. Gust heeft van jongsaf niet gedeugd en als gij, zijne toekomstige vrouw, hem door uw goed voorbeeld niet op den rechten weg kunt brengen, hoe zal het dan gaan?... Misschien goed het eerste jaar, maar daarna, als er kinderen komen, zal uw man het zich berouwen dat hij dien stap heeft gedaan, hij zal beginnen drinken en dan hebt gij het einde uwer rampen nog niet gezien.’ Het meisje bleef nadenkend op de woorden harer moeder luisteren, die blijkbaar diepen indruk op haar gemoed maakten en dan sprak zij na eene lange poos stilzwijgens: ‘Ik ontken niet dat gij gedeeltelijk misschien gelijk hebt; maar kan ik aan Gust gaan zeggen: Kom, jongen, wij zullen van nu af aan beginnen sparen en zorgen, geene vermaken meer bijwonen, juist gelijk menschen die het leven moe zijn? Hij zou mij vierkant uitlachen.’ ‘'t Is daar het groote ongeluk; vóór het huwelijk is alles vreugde en pleizier en nadien niets meer van dat alles, niets dan teleurstelling en moedeloosheid, en zoo zal het in uw huishouden wezen, als gij zonder overleg en met lichtzinnig hart aan trouwen denken wilt.’ ‘O, neen, moeder, zoo erg toch zal het niet gaan. Gust is zoo slecht niet als gij meent en ik zie genoeg dat hij zich dood zou werken om mij gelukkig te maken.’ ‘Dat zult gij later beter ondervinden dan nu en ik wensch dat het zoo zij, maar daar is niets goeds van te verwachten.’ De gramschap was over, het moederhart kwam met al zijne heilige gevoelens van zorg en liefde voor het kind weer boven en Katrien voelde bij dat treurig vooruitzicht der toekomst hare oogen vochtig worden. Zij overmeesterde evenwel die aandoening en rechtstaande om zich ter rust te begeven, sprak ze met doffe stem: | |
[pagina 56]
| |
‘Maria bid, bid opdat God u dien grooten stap op eene goede wijze zou laten doen.’ Maria antwoordde niet, maar toch bleef ze niet onverschillig aan hetgeen hare moeder haar had gezegd. De twee vrouwen maakten zich gereed om slapen te gaan; twee paar vingers werden beurtelings in het wit steenen wijwatervatje gestoken, het licht werd uitgedraaid en het kraken van het bed, in 't donker, dat spookachtig werd afgewisseld door de nog opwalmende vlam der lamp, duidde aan dat beiden weldra onder de katoenen dekens zouden neergevleid liggen. Katrien bad nog een paar weesgegroeten, maar weldra sloot zij door vermoeidheid overmand de oogleden dicht. Het meisje evenwel kon niet slapen; de sombere toekomst die hare moeder haar had voorspeld rees als een akelig tooneel uit de duisternis voor haar gezicht op; zij keerde en draaide op haar leger, loosde soms eenen zucht of luisterde naar een onduidelijk straatrumoer, of naar het eentoonig tikken der huishorloge. Zij wilde bidden, maar waarschijnlijk wijdde zij daaraan geene genoegzame aandacht, want het ging niet en telkens ze eenen ‘Onze Vader’ begon, scheen het als tuitte in hare ooren de vroolijke muziek der danszaal en zwierende en trippelende menschengedaanten bewogen zich vóór hare ontroerde verbeelding. | |
III.'t Was op eenen woensdag der maand Juni, 1855, dat Gust en Maria man en vrouw zouden worden. Dien dag was het schoon en helder weer; 's morgens vroeg had een dikke nevel in de lucht gehangen, maar nu glansde de zon aan den blauwen hemel en scheen met genoegen de nijverige bedrijvigheid na te gaan van de honderd duizend mieren, in het groote nest dat ‘Gent’ heet. Maar zagen onze jonge lieden iets van al wat hen | |
[pagina 57]
| |
omringde, terwijl zij met kloppend hart en met eenen glimlach van zalige ontroering op het gelaat zonder spreken nevens elkander gingen en gevolgd van ouders en getuigen hunne schreden naar St. Jacobskerk richtten? Neen, ze zagen niets dan de in zalige ontroering opgetimmerde luchtkasteelen, die hen in de toekomst verbeidden, zij zagen niets, en toch scheen het hun toe dat de stad in feestgewaad was, dat al wie hen voorbijging hen vriendelijk toelachte en welkom op de nieuwe levensbaan tegenriep: het scheen hun dat de vogels op den boord der dakgoten hun tjilpend lied als een jubelkoor aanhieven, dat de klokken van het Belfort over hun geluk alleen klingelden en zongen en juichten. O, die oogenblikken wanneer de kerk twee wezens met hare heilige, onverbreekbare banden als tot één enkel wezen samensnoert, zijn zoo zoet, maar te spoedig, veel te spoedig zijn zij dikwijls vervlogen om de plaats in te ruimen aan ramp en smart. En toch, schoon later het hart door tegenspoed of ellende tot bloedens toe gezweept wordt, schoon de geluksdroomen als mistwolken worden weggevaagd, toch blijft de herinnering aan die stonden het geheugen streelen; de jaren vervormen, vernietigen soms het karakter, maar het aandenken van den trouwdag blijft steeds versch, zoowel bij den ten grave gebukten grijsaard als bij den krachtvollen man. Bruid en bruidegom zijn volgens hunnen stand in eenvoudige zwarte kleeren tamelijk netjes opgeschikt, maar hun schoonste sieraad is de vreugde, de diepgevoelde blijdschap die op hun gelaat te lezen is, die in hunne oogen blinkt. Gust is een opgeschoten jongeling van rond de zes en twintig jaar, met regelmatige bleeke wezenstrekken, waar de stempel dier vroegtijdige afgematheid op gedrukt staat, waarvan te jeugdige arbeid in de fabriek en te weinig lichaamsbeweging in vrije lucht de oorzaak zijn - iets dat langzamerhand het eenmaal kloeke weversgeslacht zal verzwakken, en al de takken der samenleving krenken en doen verkwijnen. | |
[pagina 58]
| |
De losheid in gang en manieren en de schikking der blondrosse haren en van den zwaren knevel duiden in hem den man aan die onbekommerd en met zelfvertrouwen het leven ingaat, die krachtig aan de tegenslagen het hoofd zal weten te bieden. Overigens is zijn karakter niet grondig slecht; soms is hij lichtzinnig en brutaal, maar zulks ligt aan zijne opvoeding, meer dan aan zijne natuurlijke inborst; nooit heeft hij eene andere leerschool gehad dan het trekken aan den mosselwagen zijner oude tante, bij welke hij inwoont, en later het draadjes knoopen en het weven op de fabriek. Vroeger liet hij soms zijn werk des maandags staan, om zich eens stapelzat te drinken, maar sedert hij met Maria kennis heeft, gebeurt zulks nooit meer; lichtzinnig is hij voorzeker nog, maar de genegenheid tot haar heeft evenwel van hem een gansch ander mensch gemaakt. Nu nadert het gewichtig uur op hetwelk beiden voor Gods oog het heilig verbond zullen sluiten dat de dood alleen slechts machtig is te verbreken. Zij knielen nevens elkander, onder de spitsbogige gewelven, waaronder reeds ontelbare geslachten hebben neergeknield, om even als zij, den zegen des priesters over hunne vereeniging te komen afsmeeken. Maria wil bidden, doch schielijk herinnert zij zich de droeve en akelige voorspelling harer moeder; zou het waar zijn, dat uit hun huisgezin vrede en geluk verbannen zullen wezen? Steeds tracht ze die gedachte te verjagen, maar telkens keert ze weer, want nu reeds gevoelt zij hoe onbezonnen en zonder overleg zij het huwelijksbootje gaan instappen. Nu is de oppervlakte van den stroom, waarop zij zich wagen, effen en glad; maar wie weet of straks aan het kalme uitspansel geene stormwolken zullen opdagen, om het stille water tot schuimende, dolle golven op te zweepen en het brooze vaartuig tegen de rotsige klippen des levens tot een misvormd wrak te gaan verbrijzelen. | |
[pagina 59]
| |
Gust integendeel denkt aan dat alles niet; hij trouwt zonder eene enkele maal te overwegen wat trouwen is; hij ziet zijne Maria gaarn en voor hem hoeft een fabriekwerker geene verdere bekommernis te hebben. Armoede is van jongs af zijn deel geweest en het is hem bijna teenemaal onverschillig, wat de toekomst hem aanbrengen zal; hij wil zijne kinderen opvoeden zooals hij zelf is opgevoed en evenals hij zullen zij werkslaven wezen. Waarom, o volksklasse, geeft gij u zoo blindelings over aan het lot, terwijl de meer begoede wikt en weegt vooraleer eenen stap te doen, en de rijke zelfs tegen wil en dank zich offert aan den vloekbaren afgod ‘het geld’ die de meest verschillende karakters samenkoppelt? Twee bronnen van ongeluk voor de samenleving: te weinig en te veel berekening bij die hoofdgebeurtenis in 's menschen bestaan. Lang hebben bruid en bruidegom in spanning gewacht, de minuten hebben hun uren geschenen, maar straks zal de priester een einde stellen aan hun ongeduld. Gust, Maria, thans is een nieuw leven met andere plichten en andere vooruitzichten voor u aangebroken; wat zal het wezen in uw huis, een hemel van vrede en geluk, of eene hel van oneenigheid en ellende?
(Wordt voortgezet.) Emiel De Beul. |