| |
| |
| |
Kerk en staat.
(Zie vroegere artikelen.)
Natuurlijke grenzen der twee machten.
Uit de natuur en het wezen van de Kerk en van den Staat hebben wij beider rechten afgeleid en de grenzen van hun gezag bepaald. De vraag op deze theoretische wijze gesteld levert geene moeielijkheid op, maar gaat men op het praktisch gebied over, om aan elke macht haren nauwkeurig omschreven werkkring aan te wijzen, dan is de grootste voorzichtigheid noodig. De werkelijke en feitelijke toestand waarin de Kerk thans verkeert laat veel te wenschen over. Immers in geen land bestaat meer de boven geschetste verhouding van vriendschap en samenwerking. Overal beschouwt de Staat de Kerk als eene onbekende, eene vreemdelinge met welke hij niets te maken heeft. Krachtens het beginsel der volkomen vrijheid van denken en spreken, weigert hij den voorrang aan de leer en de wetten des christendoms, en stelt alle gezindheden voor de wet gelijk. Nergens vindt de Kerk eene vriendschappelijke ondersteuning; integendeel zij wordt bijna overal bemoeielijkt, tegengewerkt en vervolgd.
Om dezen treurigen toestand te rechtvaardigen neemt het liberalisme zijne toevlucht tot de theorie welke aan de Kerk het beheer toekent van inwendige, persoonlijke, geestelijke zaken, terwijl zij den Staat over de tijdelijke, zichtbare en uitwendige zaken eigenmachtig laat beslissen. Men verwijt
| |
| |
bijgevolg aan de Kerk dat zij inbreuk maakt op het recht van den Staat, wanneer de Bisschoppen een provinciaal Concilie beleggen, wanneer zij de Bullen van den Paus aan de geloovigen mededeelen, wanneer zij het kloosterleven in hunne diocesen bevorderen, godsdienstige scholen stichten, bedevaarten houden en de overtreders der kerkelijke wetten straffen. Hangen de Bisschoppen in al deze bedieningen van hun geestelijk ambt af van den Staat, dan ware het eerlijker rondborstig te verklaren, dat de Kerk alle rechten van den Staat ontvangt.
De dwaling welke wij bestrijden berust op het valsch beginsel, dat den godsdienst als iets zuiver persoonlijks, geestelijks inwendigs beschouwt. en bijgevolg alles wat uitwendig, openbaar en gemeenschappelijk is aan den Staat onderwerpt. De godsdienst heeft voorzeker een persoonlijk, inwendig, geestelijk karakter, maar tevens vormt hij eene zichtbare maatschappij. Deze echter vordert eene reeks van uitwendige handelingen, welke hoewel zij uiterlijk verschijnen, niettemin door de kerkelijke macht bestuurd worden.
Zelfs op het gebied der natuurlijke orde, zal de godsdienst eene maatschappij in het leven roepen, onderscheiden van den Staat door haar doel, hare wetten en hare algemeenheid. De rede gebiedt ons God te vereeren, voor de belangen onzer ziel te zorgen en ons een gelukkig leven na het afsterven te verzekeren. Zij wacht verlangend naar een goddelijk en onfeilbaar licht op den weg der zedelijke volmaking, en droomt van eene algemeene godsdienstmaatschappij onder Gods hoogste leiding. Maar de stem en de krachten der natuur zijn onmachtig om eene dergelijke maatschappij, van de familie en den Staat onafhankelijk, te stichten. Er wordt een onfeilbaar leergezag gevorderd, dat door verbindende wetten alle menschen, in ééne Kerk vergadert. De geschiedenis trouwens leert dat alle gods- | |
| |
dienststichters, om hunne leer ingang te doen vinden, zich op goddelijke openbaringen en orakelspreuken beroepen. Wat de heidenen verwachtten en wenschten, werd ons door de christelijke Openbaring ten deel. Zij heeft ten volle aan alle geestelijke en zedelijke behoeften van den mensch voldaan, met het stichten eener maatschappij welke zorg draagt voor zijn geestelijk welzijn en zijn bovennatuurlijk doel. Er bestaat dus eene maatschappelijke instelling, belast met de godsdienstige aangelegenheden en derhalve onafhankelijk van den Staat.
Laten wij deze instelling in hare geschiedkundige ontwikkeling beschouwen, om haren werkkring, en hare rechten nader te bepalen. De Katholieke eeredienst vindt zijn middelpunt in het onbloedige offer van het Nieuwe Testament. Deze heilige handeling hoewel in het openbaar voltrokken heeft in zich zelve en in haar doel een geestelijk karakter. Want zij put hare beteekenis en haar kracht uit het geloof. Nogtans roept zij eene zichtbare maatschappij in het leven. Immers het offer, of de uitwendige erkenning van Gods oppermacht over leven en dood, is niet alleen eene uiting van den innerlijken en persoonlijken eeredienst, in zijn wezen is het eene hulde gebracht door de maatschappij welke getuigenis aflegt van hare bovennatuurlijke bestemming. Het slachtoffer, de plaats, de priester, de geheele toerusting, alles komt overeen met de gewone hulpmiddelen bij andere openbare plechtigheden gebruikt. Desniettemin draagt het offer den duidelijken stempel van zijn geestelijk karakter, omdat het geloof alleen zijne strekking begrijpt, zijn doel en zijne werking.
Als hoofddeel van de bovennatuurlijke orde, wordt het offer de oorsprong van een openbaar genootschap. Om zijne natuur op te sporen behoeft men slechts te overwegen dat de geloovigen, willen zij de vruchten van den eeredienst genieten, moeten
| |
| |
onderwezen en voorbereid worden. Een leerend gezag is noodig om de geesten te verlichten en de zeden te beschaven, een gezag dat beslissend oordeet over de voorwaarden van toelating in de maatschappij, de onwaardigen buiten sluit en over de belangen der leden waakt.
In dezer voege hangt met het offer samen eene instelling voorzien van een priesterlijk, leer- en rechterlijk gezag om op aarde het hoogpriesterlijk, prophetisch en koninklijk gezag van Christus voort te zetten. Zoo onstaat op natuurlijken weg naast de huiselijke en burgerlijke vereeniging de godsdienstige met haar eigen wezen en doel, haren werkkring en haar gezag.
Ziedaar eene eerste reeks van kerkelijke zaken, bepaald door den oorsprong van de godsdienstige maatschappij.
De uitoefening van het geestelijke gezag verklaart de bestaande rangorde in de kerkelijke waardigheid. Door de wijding erlangt de priester de macht over het werkelijk en mystiek lichaam des Heeren; met deze vereenigt zich in de Bisschoppen de macht om door de wijding het priesterschap voort te planten. Het Diaconaat dient tot onmiddelijke voorbereiding van den priester. Deze rangorde is van goddelijken oorsprong.
De uitoefening van het priesterlijk ambt vordert behalve de in de wijding ontvangen macht, de rechtsmacht door de Overheid verleend, om een aangewezen deel van de haar toevertrouwde kudde door leering, en de H. Sacramenten te leiden. Onder dit opzicht is de Kerk eene geestelijke monarchie, in welke de Bisschoppen on ter den Paus onvervreemdbare rechten hebben en bij zekere bedieningen door priesters en diakenen bijgestaan worden.
Wij kunnen de hierarchische samenstelling van de Kerk vergelijken met de politieke Staatsorganisatie. Deze bestaat uit eene grondwet die het
| |
| |
gezag, zijne dragers en zijne verdeeling bepaalt, uit de wetgeving en de benoeming der ambtenaren belast met het dagelijksch bestuur. Door deze inrichting verkrijgt de burgerlijke maatschappij de noodige middelen om de onderdanen tot het gewenschte doel te voeren.
Op dezelfde wijze ontstaat de godsdienstmaatschappij door de hierarchie welke ten doel heeft werktuigen voort te brengen geschikt om het geestelijk leven te kweeken, te versterken, terug te geven, te volmaken. Is dit doel verhevener en voortreffelijker dan alle tijdelijk belang, dan gaan ook de middelen en bedieningen waardoor hetzelve wordt verkregen het bereik van den Staat te boven.
De opleiding en wijding der priesters, de benoemingen tot kerkelijke ambten, de keus der Overheden, het toezicht op de geestelijken, de gebouwen van den eeredienst, de strafpleging der geloovigen, ziedaar eene tweede reeks van zuiver kerkelijke zaken.
De causae piae en het kloosterleven vormen eene derde reeks van geestelijke aangelegenheden.
In de natuurlijke orde brengt de maatschappelijke natuur van den mensch twee gescheidene instellingen voort: de familie en den Staat. De Kerk put uit bovennatuurlijke bronnen de kracht om in eene hoogere eenheid te paren, wat de natuur scheidt. Bij haar gaan het gezag met de vrijheid, de kracht met de liefde samen; als staatkundig lichaam verzoent zij de monarchie met de aristocratie en democratie. De Paus is Koning, maar met en door hem regeeren de Bisschoppen, door God gesteld om de Kerk te besturen; daarbij wordt niemand, ook de geringste des volks niet, verhinderd tot de hoogste waardigheid op te klimmen. Met het gezag vereenigt de Kerk de zorg en de teederheid eener moeder; de banden van haar bestuur zijn tevens familiebanden. Hare kinderen
| |
| |
bemint zij als de schoonste sieraden van hare kroon, zij helpt en troost in den nood, zegent alle daden van hun leven, verlaat hen niet in de ure des doods, en begeleidt hun stoffelijk overblijfsel met hare gebeden en plechtigheden.
De christelijke weldadigheid gevoed en gesteund door de Kerk ontwikkelt eene kracht, eene offervaardigheid en toewijding van welke het heidendom geen denkbeeld heeft. De Kerk voedt de armen, bezoekt de zieken, verpleegt de gewonden troost de ongelukkigen, leert de onwetenden, brengt de slechten tot inkeer, herbergt de verlatenen en weezen. Voor de bevoorrechte zielen welke naar de volmaaktheid streven opent zij hare kloosters, abdijen en bedeplaatsen; naast de diocesen en pasorijen sticht zij rustoorden, gewijd aan de uitoefening der evangelische raden.
Wie is nu beter in staat dan de Kerk toezicht te houden over de werken van weldadigheid en de geestelijke orden? Wie kan beter hunne belangen behartigen, hunne uitbreiding bevorderen en voorkomende misbruiken uitroeien? Trouwens sedert het begin der Kerk behoorden de dienst der armen en de inzegening der maagden tot de bedieningen van den priester. Een oppervlakkige blik op de bovengenoemde drievoudige reeks van geestelijke zaken is genoeg om te begrijpen dat de Kerk hun beheer aan den Staat moest onttrekken. Daardoor echter heeft zij geen enkel recht verbeurd; integendeel wanneer de mensch door het H. Doopsel de Kerk binnentreedt verkrijgt hij nieuwe, van den Staat onafhankelijke rechten. De geloovige, lid van de Kerk geworden, houdt niet op lid der burgerlijke maatschappij te blijven. Het kan dus niet anders of de twee machten komen in aanraking omtrent gemengde zaken, welke onder verschillende opzichten aan het geestelijk en burgerlijk gezag onderworpen zijn. De mensch is onderdaan van den
| |
| |
Staat en van de Kerk volgens het tijdelijk of eeuwig doel dat hij wil bereiken, bijgevolg zal over eene en dezelfde zaak nu eens de Staat, dan wederom de Kerk in hoogste beroep beslissen. Wie heden vergiffenis eener zonde erlangt in het boetsacrament, kan morgen voor deze zonde door den wereldlijken arm gestraft worden. Zoolang mijne daden andermans rechten niet krenken blijven zij buiten het toezicht van den Staat; het staat mij vrij lid eener geoorloofde vereeniging te worden, pleeg ik echter handelingen strafbaar voor de wet, kan de Staat straffend optreden omdat de zaak tot het rechtsgebied der beide machten behoort. In het belang van de Kerk en van den Staat is het wenschelijk dat zij omtrent gemengde zaken eene overeenkomst sluiten.
Wij hebben reeds getoond hoe gevaarlijk en verkeerd de vergelijkingen zijn van het liberalisme welke de menschelijke natuur verdeelend, het zichtbare deel aan den Staat, het onzichtbare aan de Kerk toewijzen. Op de keper beschouwd vernietigt deze vergelijking de Kerk als openbare maatschappij en ontzegt haar alle levensvoorwaarden. De geheele mensch, met ziel en lichaam, vereenigt zich met zijne medemenschen om het tijdelijk welzijn, vervolgens op het godsdienstig gebied om een bovennatuurlijk doel. De eerste vereeniging, hoewel zij het bovennatuurlijke niet rechtstreeks beoogt, mag dit ook niet uitsluiten; de godsdienstige vereeniging onderstelt de natuur en gebruikt hare middelen en vermogens. De natuurlijke en bovennatuurlijke orde, hoezeer onderscheiden, verbinden zich volgens den wil des Scheppers in eene volmaakte maatschappij, wier bestanddeelen harmonisch samenwerken en zich onderling versterkend doordringen.
De ontwikkelde beginselen wederleggen de ongerechte aanmatigingen van den Staat in den Syllabus veroordeeld.
| |
| |
Betrachten wij de XLIVste stelling: De burgerlijke overheid kan zich bemoeien met zaken welke in verband staan met den godsdienst, de zeden en het geestelijk bestuur. Bijgevolg kan zij oordeelen over de voorschriften door de geestelijke herders openlijk gericht aan de geloovigen tot leiding van hun geweten, zij kan zelfs beslissen over het toedienen der Sacramenten, en de voorbereiding noodzakelijk om ze te ontvangen.
Ziedaar hoever de Staat zijne bevoegdheid uitbreidt wanneer hij de grenzen van het kerkelijk gezag bepaalt; hij kent zich het recht toe reglementen te maken over het uitdeelen en ontvangen der Sacramenten.
Moeten wij nu nogmaals bewijzen dat hij de rechten der Kerk met voeten trapt, en haar als een menschelijk, onvolmaakt en ondergeschikt genootschap bejegent? Erkent hij haar als eene zelfstandige maatschappij, dan is het onzinnig zich eene rechtsmacht toe te eigenen over iets dat den godsdienst, de zeden of het geestelijk gezag betreft. In deze zuivere godsdienstige zaken staan de priesters onder het gezag van hunne eigene overheden. Indien zij in het vervullen hunner ambtsplichten zich schuldig maken aan misdrijven strafbaar voor de wet, kunnen zij (in het geval van scheiding tusschen Kerk en Staat) voor den wereldlijken rechter gedaagd worden.
Maar de veroordeelde stelling spreekt niet van gemengde aangelegenheden, zij noemt zuiver kerkelijke bedieningen, die de priesters uit plichtbesef en getrouwheid aan hunnen eed moeten vervullen.
Wanneer de Kerk hare kinderen straft en hun het gebruik der Sacramenten ontzegt, beschouwt zij de schuldigen niet als burgers, maar als geloovigen aan haar gezag onderworpen. Waarom zal de Staat zich tegen deze straffen verzetten? De banvloek welke den hardnekkigen ketter buiten de gemeenschap der geloovigen sluit is eene geestelijke straf, die de
| |
| |
Kerk wettig en rechtens toepast. Zij heeft misschien onaangename gevolgen ook voor het burgerlijk leven, maar dit is geen reden om de strafmacht der Kerk aan den Staat te onderwerpen.
De opleiding en wetenschappelijke vorming der geestelijken behoort zonder twijfel tot de rechten der Kerk, alsmede het onderwijs en de godsdienstige opvoeding der jeugd.
Onze moderne wijzen en hervormers zien in het neutraal en verplicht onderwijs het geneesmiddel van alle maatschappelijke kwalen. De leerplicht algemeen ingevoerd zal het welzijn van alle standen verhoogen, hij zal armoede en maatschappelijke ongelijkheid verbannen, deugden kweeken en ondeugden uitroeien, licht en beschaving verspreiden, verbeterings- en tuchthuizen onnoodig maken, het volk van alle vooroordeelen bevrijden, de wereld in een aardsch paradijs herscheppen. Immers de onwetendheid is de vruchtbare moeder van alle kwaad.
De Kerk heeft de onwetendheid steeds en overal krachtig bestreden; de geschiedenis der beschaving valt samen met de geschiedenis der instellingen door haar gesticht, om kennis en wetenschap algemeen te maken. Op het gebied van het lager en hooger onderwijs bewijst zij voortdurend diensten aan den Staat, welke alleen blinde haat en ingewortelde vooroordeelen kunnen ontkennen. Maar het onderwijs door de Kerk bevorderd, is godsdienstig, daarom moet haar invloed uit de school geweerd worden en plaats maken voor het verplicht staatsonderwijs. De Staat treedt op als onderwijzer en dwingt zijne onderdanen op straf van boete en kerker hunne kinderen in zijne scholen te zenden.
Deze aanmatiging van den Staat laat zich moeilijk in overeenstemming brengen met de eischen van het natuur- en christelijk recht.
Het zoogenoemde neutraal onderwijs, het eenige dat de Staat kan geven, blijkt theoretisch onvoldoende
| |
| |
en praktisch vijandig aan de godsdienstige overtuiging, die de Staat gehouden is te eerbiedigen en te ondersteunen.
Welk is het edele doel van alle onderwijs? Geen ander dan het ontwikkelen van den geest door de noodige kennis, en het beschaven van het gemoed door uitoefening der passende deugden. Hoe zal dit verheven doel bereikt worden, wanneer men opzettelijk het kind in de onwetendheid laat omtrent de belangrijkste waarheden van den godsdienst en de zedeleer; wanneer de onderwijzer nooit spreekt van God, van de ziel, van zijn toekomstig lot, van Jesus-Christus en zijne Kerk; wanneer men de kerkelijke geschiedenis over het hoofd ziet, zonder welke de wereldgeschiedenis eene reeks van onsamenhangende feiten en raadsels is?
Onzinnig is het in de harten der kinderen de liefde tot het goede en den afschuw van het kwaad te willen ontwikkelen zonder hun eerbied voor God en zijne heilige wet in te prenten; zonder hun de hoop op eene eeuwige belooning en de vrees voor eene eeuwige straf in te boezemen; zonder hen op het voorbeeld van Christus en zijner heiligen te wijzen. Het kind van godsdienstig onderwijs verstoken treedt ongewapend in den levensstrijd, en moet onder de macht der hartstochten en der verlokkingen tot de zonde bezwijken, De dagelijksche ervaring bevestigt met treurige feiten de noodlottige gevolgen van het aan den invloed der Kerk onttrokken onderwijs.
Men heeft wel is waar de verbannen christelijke moraal vervangen door de zoo gezegde algemeene, van ieder leersteltel onafhankelijke zedeleer. Wie zich niet met woorden laat paaien ziet aanstonds in, dat deze moraal, welke zonder beginsel, steun of sanctie letterlijk in de lucht hangt, onbekwaam is een afdoenden invloed op het leven uit te oefenen en onmogelijk 's menschen wil tegen de verleiding kan beschermen. Zij gaat trouwens op in het recht van te doen en te
| |
| |
laten hetgeen men goedvindt, zonder te letten op God of op zijne geboden.
Het neutraal onderwijs is niet alleen onvolkomen, maar ook vijandig aan den godsdienst. Een overtuigend bewijs leveren de handboeken ten dienste der Staatsscholen geschreven. Hunne leer, die op het naturalisme uitloopt, miskent en loochent de bovennatuurlijke orde, waarop alle positieve godsdienst berust.
Het gezond verstand moet dus dit onderwijs als gebrekkig en gevaarlijk veroordeelen, en tweedens als inbreuk makend op het recht der Kerk.
De Staat is niet door God geroepen om zorg te dragen voor de opvoeding van het menschdom noch voor dit noch voor het andere leven. Zijne taak bepaalt zich tot de handhaving der maatschappelijke orde door aller rechten te beschermen, en het tijdelijk welzijn der burgers te bevorderen. Bemachtigt hij zich van het onderwijs der jeugd, dan gaat hij buiten zijne bevoegdheid, en tast de rechten der Kerk en der ouders aan.
God heeft aan de Kerk de opvoeding van den mensch toevertrouwd met het onmiddelijke doel hem tot zijn bovennatuurlijk einde te brengen, en bijgevolg met het middelijk doel zijn geluk in dit leven te verzekeren, daar dit leven slechts waarde heeft als voorbereiding tot het toekomende. Het gebod des Heeren: gaat en onderwijst alle volkeren, kunnen de Apostelen en hunne opvolgers niet vervullen, wanneer hun het recht wordt ontzegd het menschelijk weten dienstbaar te maken aan de uitbreiding van Gods rijk. Het onderwijsmonopolie van den Staat strijdt met deze bestemming der Kerk. Dit onrecht verdwijnt niet als men uit welwillendheid den priester den toegang tot de school opent, want deze gunst plaatst het uitsluitend recht van den Staat in het volle licht.
De schoolplicht schendt de rechten der ouders. De natuurwet stelt zich bij de voortplanting van het mensch- | |
| |
dom een tweevoudig doel: het welzijn der ouders en het welzijn der kinderen. Het eerste doel verleent aan de ouders het recht al het nut uit hun kroost te trekken bestaanbaar met de persoonlijke waardigheid van het kind. Aan dit recht beantwoordt de plicht der kinderen voor het welzijn van hunne ouders te zorgen. Het tweede doel - het wel der kinderen - baart het recht of veel meer de verplichting der ouders om volgens hunne middelen te voorzien in de lichamelijke, geestelijke en zedelijke behoeften van het kind. Dit recht ziet de Staat over het hoofd als hij de kinderen aan de ouders ontrukt om ze in zijne scholen, naar zijne beginselen op te voeden. Hij slaat de hand aan het heiligdom der familie onder voorwendsel van aan te vullen wat de nalatigheid der ouders te wenschen overlaat.
De belangen van den huiselijken haard, zooals het onderwijs, verdienen zonder twijfel de aandacht der regeering. Men zij echter voorzichtig met het beginsel dat alle Staatsbelang onder toezicht van den Staat stelt. Krachtens dezen machtspreuk wordt de Staat niet alleen meester van het onderwijs, maar ook van het geweten, het huwelijk, het eigendom, het leven, den handel en de keuken der burgers, want al deze aangelegenheden zijn van overwegend belang voor den Staat. Niemand zal hem alle toezicht op het huisgezin ontzeggen, maar dit toezicht heeft bepaalde grenzen en moet enkel dienen om, waar dit hoogst noodig is, de rechten van ieder familielid te ondersteunen en te waarborgen.
De Staat wachte zich meer te doen dan vereischt wordt om aan iedereen in den boezem der familie zijne rechtmatige en natuurlijke vrijheid te verze keren. Gaat hij verder dan overtreedt hij zijnen plicht, en handelt tegen zijn belang, want met de familie vernietigt hij den eersten en hechtsten grondslag van zijn eigen bestaan.
De Staat die de kinderen dwingt uitsluitend de
| |
| |
openbare school te bezoeken verliest het persoonlijk recht der kinderen uit het oog. Niet alleen voor den Staat wordt de mensch geschapen; hem werd eene hoogere, persoonlijke bestemming ten deel, bij gevolg heeft hij een onvervreembaar recht op eene opvoeding welke met deze overeenkomt. De Staat miskent dit recht als hij het kind dwingt in zijne scholen voedsel voor geest en hart te zoeken. Ook hier staan wij voor eene stuitende contradictie: de Staat die allen volkomen vrijheid belooft maakt zich meester van het kind in de wieg, beschouwt het als zijn eigendom als eene zaak waarover hij oppermachtig beschikt. Het kind naar Gods gelijkenis geschapen, door het bloed des Verlossers vrijgekocht en door den H. Geest geheiligd is eerst lid van de Kerk en daarna burger; het heeft recht op eene christelijke opvoeding alvorens onder de plak van den Staatsonderwijzer te komen. Een eerlijk gemoed protesteert tegen het huichelend misbruik der woorden, wanneer men ons den leerplicht als de bron van talrijke weldaden voorstelt.
Gelukkig heeft de Kerk de plannen der moderne schoolmannen begrepen en hun het masker afgerukt. Zij veroordeelt de volgende stellingen:
‘Het geheele bestuur der openbare scholen in welke de jeugd van een katholiek land wordt opgevoed... kan en moet toegewezen worden aan het burgelijk gezag, en wel in dier voege dat geen enkel ander gezag het recht hebbe zich te bemoeien met de tucht in de scholen, met de studiën, met het verleenen der graden, met de keus en goedkeuring der leeraren.’ (Syll. XLVste stell.)
‘De goede inrichting van de burgerlijke maatschappij vordert dat de volksscholen, geopend voor alle kinderen van iedere klasse van het volk en in het algemeen alle openbare inrichtingen bestemd voor het onderwijs in de letteren en eene hoogere opvoeding der jeugd, onttrokken worden aan alle gezag van de Kerk, aan haar toezicht en leidenden invloed,
| |
| |
en onderworpen worden teenemaal aan de willekeur van het burgerlijk en staatkundig gezag, volgens het verlangen der regeeringen en den eisch der algemeene opinie van den tijd.’ (XLVIIste stell.)
‘De Katholieken kunnen een opvoedingstelsel goedkeuren buiten het katholiek geloof en het gezag van de Kerk, dat slechts tot doel of ten minste tot hoofddoel heeft de kennis der zuiver natuurlijke zaken en het maatschappelijk leven op deze aarde.’ (XLVIIIste stell.)
De valschheid der drie volgende stellingen (XLIX, L, LI) springt in het oog. Iedereen begrijpt dat de gemeenschap der bisschoppen met den Paus, het aanstellen der bisschoppen, het oprichten van nieuwe bisdommen uitsluitend aan de kerkelijke macht behooren.
De Paus alleen heeft de macht de ondergeschikte herders der verschillende diocesen te benoemen, want niemand kan zonder de kerkelijke aanstelling en de apostolische brieven rechtmatig de zielzorg waarnemen. Wanneer de Staat aan de uitoefening van dit recht hinderpalen in den weg legt, berooft hij de Kerk van een harer wezenlijke rechten.
Ontegenzeggelijk heeft de Staat groot belang bij het regelen dezer aangelegenheden. Ook is de Kerk steeds bereid rekening te houden met de omstandigheden en eischen van den tijd. Hare toegevendheid gaat zelfs zoover dat zij den Staat de volmacht verleent de personen aan te wijzen welke de Paus met de bisschoppelijke macht bekleedt. Nooit echter kan aan het burgerlijk gezag uit zich zelf het recht behooren de bisschoppen te benoemen.
Eene laatste aanmatiging van den Staat wraken de LIIste en LIIIste stelling van den Syllabus.
‘De regeering kan uit eigen recht den ouderdom veranderen gevorderd voor het afleggen der kloostergeloften zoowel der vrouwen als van de mannen, en aan de geestelijke orden gebieden niemand zonder zijne volmacht tot de plechtige geloften toe te laten.’
| |
| |
‘Men moet de wetten afschaffen die de kloosterorden, hunne rechten en bedieningen beschermen; zelfs kan de wereldlijke macht hare steun verleenen aan hen die den kloosterstaat willen verlaten en hunne plechtige beloften overtreden; ook kan zij de geestelijke gemeenten alsmede de collegiale kerken teenemaal opheffen en hunne goederen en inkomsten toewijzen en onderwerpen aan het bestuur en het goedvinden van het burgelijk gezag.’
De Staat die aan geen God gelooft of ten minste alle godsdiensten op gelijken voet plaatst, de moderne Staat eigent zich het recht toe de kloosterorden te besturen, op te heffen en hunne grondregels te wijzigen. De zaak zou ongeloofelijk schijnen, indien de geschiedenis hare werkelijkheid niet bewees. Het machtige Duitsche Rijk dat Frankrijks legerscharen verpletterde, beeft voor den witten borstsluier van eene liefdezuster en de bruine pij van den Minderbroeder. De Rijkskanselier verklaart de Orden gevaarlijk voor de openbare rust en verbant hunne leden buiten het vaderland. Is het niet opmerkelijk dat de fransche revolutie dezelfde schijnreden tegen de kloosters gebruikte? Onder de voorwendsels door Barnave aangevoerd om de wet van 1790 te rechtvaardigen lezen wij het volgende: de kloosterorden zijn gevaarlijk voor den Staat.
Overbodig mag het heeten met vele woorden te wijzen op het ongerijmde en onzinnige van deze aanmatiging. De geeselende pen van den hekeldichter komt hier beter te pas, dan de koude redeneering van den wijsgeer. De scheiding vernietigt niet de rechten der Kerk en der Katholieken. Wil de Staat wetten maken omtrent het kloosterleven, hij moet zich wenden tot de Kerk en met haar onderbandelen. Hij kan niet op eigen hand beslissen, zonder te kort te doen aan de rechten die hij gehouden is te beschermen. Hij laat, volgens zijn zeggen, de katholieke onderdanen volslagen vrij om de klooster- | |
| |
geloften af te leggen. Maar indien de geloften niet strijden met de openbare rust, waarom zal eene vereeniging op deze geloften gegrond gevaarlijk zijn voor den Staat? Het recht van vereeniging, door den Staat gewaarborgd, wordt hier toegepast met een zedelijk doel dat geene enkele vrijheid in gevaar brengt. Bijgevolg handelt de Staat die de geestelijke orden opheft tegen de gewetens- en vereenigingsvrijheid, welke hij voorgeeft in alle omstandigheden te handhaven.
Daarenboven is het geestelijk karakter dezer vereenigingen duidelijk. De kloosterling streeft door het naleven der Evangelische raden naar de christelijke volmaaktheid, hij belooft armoede, kuischheid en gehoorzaamheid in de handen van een' Overste, die Gods plaats bekleedt. Zijn de geloften altijddurend en plechtig, dat wil zeggen, worden zij door de Kerk aangenomen en bekrachtigd, dan ontstaat eene vaste vereeniging in den boezem der Kerk, onafhankelijk van den Staat. Haar doel is bovennatuurlijk, hare middelen zijn geestelijk, de band ontleent zijne kracht aan het geloof, de wetten zijn van geestelijken aard, redenen te over, om te besluiten dat de Staat de palen en perken van zijn gezag overschrijdt wanneer hij eigenmachtig kloosters opheft en hunne goederen inpalmt.
Werpen wij een terugblik op het voorgaande, dan komen wij tot de conclusie dat de Staat, wil hij zijne bevoegdheid niet te buiten gaan en zijn eigen belang bevorderen, de vrijheid der Kerk moet eerbiedigen in de leering en verkondiging van Gods woord, in de voorschriften en uitspraken betreffende de zedeleer, in de bediening der Sacramenten, de missïēn en de uitoefening van het kerkelijk gezag; in de tijdelijke (niet burgerlijke) zaken noodzakelijk om haar doeleinde te bereiken; in de overeenkomsten omtrent gemengde zaken.
De Staat echter zal dezen plicht niet vervullen
| |
| |
zoolang hij luistert naar de leermeesters der nieuwere philosophie welke voor den Staat geen hooger welzijn kennen dan het wroeten in 't stof der aarde, geen verhevener bestemming dan uitbreiding van macht naar buiten, vermeerdering van rijkdom en zingenot, en volkomen overheersching der onderdanen in het eigen land. Komt men eenmaal tot de overtuiging dat de Staat verplichtingen heeft jegens anderen, en eene zware verantwoordelijkheid tegenover hooger gezag dan zullen de betrekkingen tusschen Kerk en Staat veranderen, en beiden hand aan hand aan het geluk van het menschdom samenwerken.
Leuven.
Dr A. Dupont.
|
|