Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 1]Guido GezelleGa naar voetnoot(1).‘Niet genoeg bekend, en voorzeker te weinig geschat, is (Guido Gezelle), een dichter van eersten rang, - men weze dan ook al of niet aanhanger van zijn taalkundig stelsel, dat hierin bestaat: weder in gebruik brengen van alle philologisch als gangbare munt erkende, doch in de geijkte of zoo gezegd deftige taal niet gebruikte woorden en wendingen; aanvullen der waarlijk voor onderwijs en beschaving betreurenswaardige kloof tusschen spreek- of volks- en boeken- of schrijftaal in Nederland bestaande. De talrijke leerlingen, die den achtbaren man “heer ende meester” gelieven te noemen, kunnen, ook hij zelf misschien, in die terugwerking tegen eene opgedrongen woordenboekentaal te verre zijn gegaan; dat kan toch nooit een reden worden om de verdiensten des dichters en zijner school te loochenen.’ Het moet hem eenen zonderlingen indruk maken, de eerste maal dat een vreemdeling in West-Vlaanderen komt. Hij herinnert zich hoe veel heldenbloed hier gevloeid heeft, in den aanvang der geschiedenis van het Nederlandsche volk. Het komt hem te binnen hoe dit gewest eens aan de spits van Europa's beschaving stond. Hier woonde een stam, die aan de andere volkeren leerde vrij te worden en vrij te blijven. Hier bloeiden koophandel en nijverheid, kunsten en letteren. Met het gevoel alsof hij een museum doorwandelde, stapt hij heen door de bochtige straten der oude steden. Zijne mijmerende verbeelding droomt zich, in de bonte kleederdracht der voorgeslachten, die mannen en vrouwen wier zoetzingende taal zoo weinig den wijzigenden invloed van de tijden | |
[pagina 6]
| |
ondergaan heeft. En dan, de streek zelve: hooge en breede duinen beschermen ze tegen het geweld van wind en wateren; kalm en veilig strekt ze zich uit, eene
onafzienbare vlakte, nauwelijks ten Zuiden en ten Oosten eene lichte golving vertoonend. Uren ver draagt de blik over de wijde velden, met hunne nederige torenspitsen welke naar den grijzen hemel wijzen, met hunne slingerende wegen waarop logge wagens naderen of zich verwijderen, met hunne akkers afgebakend door waaiboomen, waarvan de lange reien in alle richtingen door elkander kruisen, en waarvan de hooge top vol zwarte kraainesten zit; en ginder in de verte draait een molen. En hoe | |
[pagina 7]
| |
stil: van tijd tot tijd een koewachtersariauw, een koekoeksgeroep, een klokgeklep.... Overal vlakte, kalmte, rust. Vlakte, kalmte, rust. Zoo is ook bij de bevolking, met hare ernstige en door-godsdienstige levensopvatting en met haren ingeboren afkeer van alle heftige beweging. Nergens wordt weinig gereisd als hier; en men staat verbaasd hoe dikwijls zeer ontwikkelde menschen zoo diep onverschillig kunnen zijn voor alles wat West-Vlaanderen niet rechtstreeks aangaat. Geene uitgelatene fantazie hier, welke met forsche wiekslagen den geest naar omhoog tilt: maar de lachende lichte poëzie van het vlindervleugelig tooversprookje der lange winteravonden. Geene onstuimige bewegingen hier van het hartstochtelijk gemoed: maar de kalme ontroering van den arbeidenden landman, wanneer op eenige stappen van hem de leeuwerik kwetterend ten hemel stijgt, en hij eene wijl de hand laat rusten op den greep zijner spade, om met de oogen den vogel te volgen, en naar dat lied te luisteren dat hij verstaat... Het is deze mystieke poëzie der Westvlaamsche veldnatuur, welke in Gezelle haren zanger heeft gevonden.
Toen de 28-jarige priester-dichter in 1858 zijne Dichtoefeningen in het licht zond, ‘met het gevoelen als van iemand die een speeltuig uit de middeleeuwen zou trachten weer in te voeren’, legde hij daar zelf allen nadruk op: ‘Het zijn vlaamsche dichtoefeningen, vlaamsche uit Vlaanderen zoo gij wilt; ten minsten wenschte ik dat ze voor zoodanige, niet alleen van stoffe als van stijl, maar ook van woorden en van wendingen mochten gelden.’ En de slotstrophe van een der stukjes welke in dezen bundel voorkomen, - het dagteekent reeds van 1852, - schetst volkomen den geest die veertig jaar later de poëzie van den Meester nog zal kenmerken: | |
[pagina 8]
| |
Blomme, beke, nachtegaal,
windenstemme, dondertaal,
blanke, bleeke manestraal,
looft God in mijn zangen!
Het heerlijke van den godsdienst, het schoone van West-Vlaanderens veldnatuur: ziedaar, inderdaad, bijna uitsluitelijk, de bronnen van zijn lyrisme. Bijna uitsluitelijk: eenige malen toch gaat er als eene trilling door de verzen waarin de dichter zich uitlaat over zijn werktuig, zijne rijke, smijdige taal. In de verzen welke hij de studenten van 't klein Seminarie toezingt, galmt als het ware een weerklank van de strijdleus: in Vlaanderen Vlaamsch! Mijn Vlaanderen spreekt een eigen taal;
God gaf elk land de zijne,
en, laat ze rijk zijn, laat ze kaal:
ze is vlaamsch en ze is de mijne!
Ze is vlaamsch, en die zijn vlaamsch veracht,
de taal van dien verdwijne,
verdwijn' hem, met de sprekenskracht:
ze is vlaamsch en ze is de mijne!
Staat op dan! 't Vrije vlaamsche lied!
geen valsche dichtpatroonen,
geen vreemde, oneigen klanken: niet
als Christen-Vlaamsche toonen!
Korter en krachtiger nog, klinkt het in de Kleengedichtjes welke twee jaar later verschenen: Gij zegt dat 't vlaamsch te niet zal gaan:
't en zal!
dat 't waalsch gezwets zal boven slaan:
't en zal!
Dat hopen, dat begeren wij:
dat zeggen en dat zweren wij:
zoo lange als wij ons weren, wij:
't en zal, 't en zal,
't en zal!
| |
[pagina 9]
| |
Ofwel, in diezelfde Kleengedichtjes, als gestreel van liefdeverzen: De vlaamsche tale is wonder zoet,
voor die heur geen geweld en doet,
maar rusten laat in 't herte, alwaar,
ze onmondig leefde en sliep te gaar,
tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank,
te monde uitgaat heur vrijen gang!
Wat verruwprachtig hoortooneel,
wat zielverrukkend zingestreel,
o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit;
wanneer zij 't al vol leven strooit
en vol onzegbaar schoonzijn, dat,
lijk wolken wierooks, welt
uit uw zoet wierookvat!
De weinig talrijke stukjes van dezen aard mag men echter gerust onder de uitzonderingen rangschikken. Zij beletten niet dat het steeds in hooge mate treffend blijft hoe Gezelle er geene enkele maal in mocht slagen met ware bezieling een vaderlandsch onderwerp te behandelen. De geringe invloed welke die andere groote bezielster, de zee, op hem uitgeoefend heeft, verrast niet minder: te nauwernood een paar malen wijdde hij haar eenige verzen. En zelden of nooit, te midden van den overvloed zijner beelden, ontmoet men er een dat aan haar ontleend is. Doch van zijne eerste pogingen af is hij een meester, waar hij er zich op toelegt te schilderen wat veld en pachthof hem alom te zien geven. Men leze, in de Dichtoefeningen, de luimige en fijne beschrijving der opgezette vogels in 't Museum van het klein Seminarie. Men leze er zijne ‘Pachthofschildering’, die wij in haar geheel zouden willen mededeelen. Roerend is het tafereel der moederlijke bezorgdheid van de klokhen. Doch, ziehier de eenden, die daar op hun bloote voeten,
recht lijk die ter beêvaart moeten,
plakkende op hun trage vaart,
met hun teenen innewaard,
met hun steert, die altijd wikkelt,
komen achtereen gewrikkeld.....
| |
[pagina 10]
| |
Eenige regelen verder maalt hij ons de vlucht der duiven, welke in troppels naar beneden komen gevlogen: gekletterd
komen ze op hun vlerken: 't kettert
heinde en verre, en 't hemelsblauw
vliegt van vlugge vlerken grauw.
Driemaal weg, zoo vliegen ze, ende
driemaal wêer, zoo ruischt de bende
rap voorbij, tot waar ze kan
vinden om te beeten: dan,
hoort hun zachte schachten piepen,
en, als of hun vlerken sliepen
op de lijze lijze vaart,
slieren ze al omleegewaard,
en... eer dat hun roode pootjes
grond genaken, vliegen strootjes,
kafjes, stofjes, wolle en werk
weg, van onder hunne vlerk,
en... ze naken grond. -
En wanneer de dichter, op eene andere plaats, ons in vier regelen de koeien beschrijft die stallewaards aan,
een kneeuwlende langzame reke,
daar kwamen en neunden, hun steerten al slaan,
en zopen nen zeup uit de beke,
wie die plotseling het gevoel niet bekomt van dien lauwen zomeravond, toen hij, in het roode licht der ondergaande zon, jaren geleden misschien, datzelfde schouwspel gadesloeg? Hoe weet Gezelle met klanken te schilderen! Terecht geldt het als een pereltje, het zesstrophige stukje waarin de weemoedige klacht van het ruischende riet wordt bezongen: O! 't ruischen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigen 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!...
| |
[pagina 11]
| |
‘Kan de weemoed wel fijner worden geschilderd; het eentonige lied van droefheid en onvertolkbare smart wel slepender gezongen?’Ga naar voetnoot(1) Even schilderachtig werkt het spel der woorden en de weelde van stafrijmen en rythmen in de beschrijving van den aanrukkenden stoomwagen: De aarde davert en van onder
de aarde wederdreunt een wonder
doof geronk...
Uit te drukken wat te onbestemd is om met woorden beteekend te worden; het vluchtige beeld van kleuren en klanken den geest voor te tooveren; te tooveren met de taal: ja, dáárin is het dat zijne groote meesterschap ligt en zijne ongeëvenaarde bekoorlijkheid.
Ook in de talrijke gedichten welke hunne stof aan den godsdienst ontleenen, en er beurtelings het heerlijke en grootsche, of het aandoenlijke en troostelijke van bezingen, is het vooral de wondere schilderachtigheid der voorstelling, welke den lezer treft. ‘Excelsior’ de verheerlijking van den geloofszendeling, en het aandoenlijk tafereel der ‘Berechting’ zijn twee meesterstukjes. Uitsluitend godsdienstige poëzie bevatten de Kerkhofblommen, in 1858-60 verschenen, en zooals de titel het aanduidt, godsdienstige poëzie waarvan het onderwerp is de dood, en de ernst van het leven, en de nietigheid van den mensch. Men zou er geen passender motto kunnen voor bedenken dan Longfellow's verzen in de Golden Legend: The grave itself is but a covered bridge,
Leading from light to light, through a brief darkness.
| |
[pagina 12]
| |
‘Grijs, droefgeestig, teringachtig’, overal ‘het nare denkbeeld des doods’, zegt nochtans de heer Fr. van den Weghe. De zes uitgaven welke het boek beleefde zouden reeds bewijzen dat dit niet waar kán zijn. En het is ook niet waar. Ernstig ja, is het denkbeeld van den dood des kristen; immers, ook de levensopvatting van den kristen is eene ernstige; doch het ‘nare’ van den dood verdwijnt, voor wie op herleving vertrouwt. Men leze, men herleze dat verhaal half in verzen, half in proza, waar de begraving wordt beschreven van eenen student, op eenen blakenden zomervoormiddag, te lande, in het bijzijn van zijne vroegere makkers... Akelig, het beeld der dood? Niet toch bij Gezelle, waar ze troostvol als meelijdende moeder lacht op haar kind en het teeder in de armen sluit, zooals in dat wondervolle geheimzinnige stukje dat voor titel draagt: ‘Het kindeke van de Dood.’ En waar is het nare, waar zelfs het neerslachtige in het volgende grafgedichtje, op het afsterven van den Eerw. H. Emile De Monie (1890), het 138e onder de 162 grafgedichtjes welke voorkomen in de laatste uitgave: Wij bouwden op uw leven een getemmer
van eere en deugd, voor God en 't Vaderland;
maar schielijk grijpt de fiere menschentemmer
en keert u, onzen grondsteen, overkant!
Wat nu gedaan! Geklaagd, geweend, gedropen
in diepe droefheid, zonder ende of maat;
de ellendigen gelijk, die niet en hopen
dat ooit een weerzien hun te wachten staat?
Neen! Hooger zult gij nu en beter wezen
een leidend licht ons en een bake in zee,
tot dat wij allen zijn voor goed genezen
van Adams schuld en onvermijdbaar wee.
Tot daar zij 't: Hoog den moed en 't hert gedragen!
Geen veege droefheid! Immer moed voortaan,
en, spijts de dood, spijts al heur nederlagen,
op God betrouwd en neerstig voortgedaan!
| |
[pagina 13]
| |
Uit de eigenaardige, twee jaar later verschenen Kleengedichtjes, - driemaal drie-en-dertig rijmpjes en deuntjes met een aanhangsel ‘Rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen,’ halfvoltooide verzen soms, waarin de vluchtige aandoening van het oogenblik vertolkt wordt, - hebben wij vroeger reeds eenen ander aangehaald. Hier komt vooral, wat den vorm betreft, de groote invloed van de kinderlijke, schilderachtige volkstaal aan den dag. En nergens, wat den inhoud aangaat, is meer en verrassender afwisseling, 't zij aan de gansche natuur eene stem wordt geschonken welke tot de luisterende ziele spreekt, 't zij de grootheid van den Schepper den dichter eene lofstameling ontweldigt, 't zij de komende lente hem opwekt tot zingen, of dat hij zich laat bekoren tot het neuriën van een guitig volksdeuntje, van een kinderliedje, van een wiegeliedje, zelfs van een raadsel... Nauwelijks geschetste beelden, onuitgewerkte vergelijkingen, eenige klanken zonder bepaalden zin: dit brengen de Rijmreken, en ze doen droomen: Door ongebaan-
de sneeuw te gaan,
hoe lustig is 't
hoe leutig!
... lijk letteren op
nen zerk gekapt
en langzaam uitgetreden...
En zooals dit andere nog, zoo innig en zoo waar: Zacht is uw hand, o windeke,
streelende langs mijn haar,
of het de hand van een kindeke
een spelend kindeke waar'.
| |
[pagina 14]
| |
Met de Gedichten, Gezangen en Gebeden, welke in 1863 verschenen, wordt in de werkzaamheid van den dichter een tijdperk besloten. Zij zijn uit dezelfde gemoedsstemming gesproten als de Dichtoefeningen, de Kerkhofblommen en de Kleengedichtjes. Benevens de talrijke gelegenheidsverzen, - welke wij in dezen bundel evenals in de vroegere bundels onbesproken laten, niet wijl meer dan één niet waarlijk schoon is, maar omdat, door hunnen aard toch, zij in mindere mate de uiting van 's Dichters persoonlijkheid zijn, - benevens die talrijke gelegenheidsverzen vindt men ook hier weer meesterlijke stukken, waar meer nog dan vroeger misschien de ongeëvenaarde kunstvaardigheid van den dichter in uitstraalt. Als natuurtafereeltjes noemen wij alleen de beschrijving van het meezennestje, die van het slapende water in den winter, en die welke het angstig geloei schildert van den jagenden wind. Wij haalden echter nog niets aan uit de gedichten van zuiver godsdienstige bezieling; in dezen bundel zijn het de talrijkste en de schoonste. Prachtig en krachtig is het verhevene ‘O 'k sta mij zoo geren’; krachtig en fier klinkt het ‘Pro Christo fungimur’: en hoe weet de taal te tooveren in dit bezingen van het ‘Regina coeli’: Staat op, 't is 't koninginnenlied,
dat uit den orgel springt
en over de rillende ruiten schiet
en bin' de steenen dringt;
staat op, zijt gij geen kind van haar,
is zij geen koningin
van u?...
of aangrijpender nog, wanneer de dichter losbarst in een juichlied op den zegen met het Alderheiligste: God is daar: Klinkt en rinkelt de heldere belle,
Klinkt de klinkerende autaarschelle
bonst het ronkende klokgeklop,
| |
[pagina 15]
| |
reekt het riekende reukvat op,
rukt het rookende reukvat neder,
rukt en rinkel'et weg end weder,
slaat het wentelend orgelspel,
drukt de dreunende terden fel,
doet de bronzene monden spreken.
dat de daverende ruiten breken,
dat de kerke vol klanken komt,
en van zwellende zangen dromt,
buigt uw biddende hoofden neder,
klopt en klopt op uw' herten weder,
buigt en bidt en klopt en ziet
naar den grond, in den hemel niet:
buigt, onkundigen, buigt, geleerden,
buigt, vernederden, buigt, vereerden:
God is daar! Hij rijst... Hij daalt,
en zijn goudene kroone straalt
weg end weder voor die schouwen
en zijn oogen op durft hou'en,
kruiswijs, ende... God is daar,
JESUS, God en mensch voorwaar,
God, met lichaam, ziel en leven,
God, voor Wien al de engelen beven,
liggende rondom 't altaar:
buigt u, buigt u... God is daar!
Na het verschijnen van de Gedichten, Gezangen en Gebeden vangt voor Gezelle een nieuw tijdperk van rustelooze werkzaamheid aan, doch werkzaamheid van eenen anderen aard: schaarsch zijn de oogenblikken die voortaan nog aan de poëzie zullen gewijd worden; allerhande bezigheden, en niet het minst uitgebreide studiën over volkstaal en volkswetenschap, nemen zijn tijd in beslag: in 1865 sticht hij, met James Weale, het weekblad Rond den Heerd, en is er zelf gedurende vijf jaren de hoofdopsteller, de bijna eenige opsteller van; onder de talrijke medewerkers van De Bo, bij het samenstellen van het Westvlaamsch Idioticon, is hij de ijverigste; in 1881 onstaat, dank aan hem, het maandschrift Loquela, ‘voor eigen vlaamsche taalliefhebberij en eigen vlaamsche taalgeleerdheid’; boven- | |
[pagina 16]
| |
dien worden uit het Engelsch vertaald Van den kleenen Hertog, de Doolaards in Egypten, en verschijnt in 1886 voor de eerste maal de Duik- of Plukalmanak; wij vermelden niet alles. Gedurende al dezen tijd zien slechts twee dichtwerken het licht: in 1880 de Liederen, eerdichten en reliqua waaronder eenige geestig berijmde verhaaltjes, welke echter als poëzie met de gedichten der vroegere bundels niet kunnen vergeleken worden; en in 1886 de meesterlijke omwerking der vertaling welke een zijner leerlingen, de heer E. Lauwers, van Longfellow's Song of Hiawatha gemaakt had.
Het is alsof de bewerking van deze heerlijke poëzie den ouden zanglust kwam heropwekken. Geene maand gaat er voortaan nog voorbij, of de tijdschriften brengen ons telkens een of ander nieuw gedicht te genieten en te bewonderen. Met vele onuitgegeven verzen verzameld, vormen zij den lijvigen, 398 bladzijden langen, laatsten bundel van de volledige dichtwerken, den Tijdkrans. Door hunne indeeling in Dagkrans, Jaarkrans en Eeuwkrans zijn de verschillende stukjes in een los verband gebracht. En in den Jaarkrans zijn zij daarenboven nog gerangschikt onder de maand waarop elk zinspeelt. Alleen blijft het jammer dat, was het maar in de tafel, de dagteekeningen niet vermeld werden, alsook, waar het pas gaf, de gelegenheid waaraan sommige onder die gedichtjes hun ontstaan te danken hebben. De titel duidt het aan: wat voornamelijk de grijze dichter ons biedt is een cyclus gedichten hem door de wisseling der jaargetijden ingegeven. De grijze dichter? Hart en gemoed zijn jong gebleven, werden met elke nieuwe lente verjongd. Aan zijne oude liefde, aan zijn ouden hartstocht, mag men zeggen, voor West-Vlaanderens veldnatuur, bleef hij trouw: en het gevoel is inniger nog, de aandoening dieper, de vlucht hooger. De verzen, welke wij in den zin hadden toen wij de Kleengedichtjes bespraken: | |
[pagina 17]
| |
Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
't lijzigste gefluister
ook een taal en teeken heeft:
blâren van de boomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken Woord zoo zoet...
als de ziele luistert!
zien wij hier verwezenlijkt. Alles, alles leeft en spreekt zijn taal: de gansche natuur is bezield en krijgt eene stem: en, kwam er in Gezelle's leven eene periode van twintig jaren, onvruchtbaar wat de poëzie betreft, dit toch danken wij aan dat lange tijdperk van studie, dat hij voortaan zóó zijne taal beheerscht om niet eene dier lijzige of geweldige stemmen onvertolkt te moeten laten... Eene uitvoerige bespreking van dezen bundel zou meestal uitloopen op herhaling van wat reeds gezegd werd aangaande de gedichten uit het eerste tijdperk; met dit onderscheid echter dat zoowel voor den vorm als voor den inhoud de Tijdkrans het wint aan kleur en klank der taal, aan frischheid der opmerking, diepheid der gedachten en macht der bezieling. Dat is veel gezegd, mocht menige lezer denken. In elk geval is het niet te veel gezegd. En de aanhaling van een paar stukken kan volstaan om het te bewijzen. Hier ligt echter het moeielijke. Wat gekozen? Zullen wij de verzen mededeelen waarin de dichter nachtegaal en leeuwerik doet spreken, waarin hij de schichtige vlucht der zwaluw maalt, waarin hij het heerlijke van den zonneglans, het weemoedige van het manelicht, het hoopvolle smachten naar de lente, de weelde van den zomer, het weemoedige van den herfst, het nare van den winter beschrijft? | |
[pagina 18]
| |
Aan Nieuwjaarmaand zouden we willen het sneeuwtafereel ontleenen: vol naalden vliegt de lucht; aan Lentemaand het beeld van den zaaier: Met kloeken arme, en hand vol zaad,
aanschouwt hoe hij zijn stappen gaat
en zaait, vol zorgen,
de man, wiens hope en troost en al,
met 't stervend zaad, nu zitten zal
in 't land geborgen...
Aan Oostermaand, de opwekking tot de doorenhagen om bloemen te dragen ter eere der lente; of wel dit andere beeld, van den spittenden landbouwer: Hoe schitttert mij die spa toch, als
gij, landman, uwen taaien hals
gebogen, langzaam eerselt, end'
nu hier nu daar Gods akker wendt.
De zonne komt u volgzaam na
en velt op uw geglimde spa,
terwijl gij zucht en arrebeidt,
den blik van heur' hoogmogendheid.
En spittende in dat hel gestraal,
zoo keert uw werkzaam akkerstaal
medeen den grond, en zendt den schicht
terug naar mij, van 't zonnelicht.
Daar speiten, uit den zwarten grond
der aarde, zoo veel stralen rond
uw' delfspa, dat 't een beeltenis
van Gods gevreesden bliksem is...
Ziehier echter een gedicht, waarmede wij deze beschouwingen willen besluiten, en dat in zijn geheel moet overgeschreven. Het is wellicht het meesterstuk van den ganschen bundel. Ook de heer J. Claerhout haalde het aan in zijne levensbeschrijving van den dichter (Vlaamsch en Vrij, nr van 19 Nov. '93). | |
[pagina 19]
| |
Met zwart - en zwaren zwaai aan 't werken door de grauwe,
de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe;
die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind,
gelijk een dwalend spook, eilaas geen rust en vindt.
Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in 't zwarte; als kolen,
zoo staan heure oogen zwart, in hun' twee zwarte holen
te blinken; rouwgewaad en duister doek ontvangt
het duister wangedrocht, dat in de nevelen hangt.
Ze is stom! Ze'n uit geen woord en 't waaien van heur' slagers
en hoort gij niet. Alzoo de zwarte doodendragers
stilzwijgend gaan, zoo gaat zij zwijgend op de lucht,
en wendt alhier aldaar heur' zwarte ravenvlucht.
Wat wilt gij, duister spook! Waar gaat gij! Van wat steden
zijt gij, met damp en doom en 's winters duisterheden,
alhierwaards aangewaaid? Wat boodschap brengt gij? Van
wat rampe of tegenspoed zijt gij de bedeman?
Is ziek- of zuchtigheid, uit 's noordens grauwe landen;
is sterfte wederom, is hongersnood op handen?
Is moordaanslag, verraad de zin van uw vermaan;
of gaat de muil misschien des afgronds opengaan?
Geen woord! Dan weg van hier, onzalige: gaat varen
alwaar nooit zonne en rijst; alwaar de grimme baren
staan ijsvaste overende, als rotsen; en waar nooit
noch blom noch blad den buik van moeder aarde en tooit!
Gaat aan! Of spreekt een woord, zoo de andre vogeldieren
te zomertijde doen, die in de bosschen zwieren:
ja 's winters, als de snee' heur laken heeft gespreid,
nog vinkt en klinkt het hier, vol vogelvlijtigheid.
En gij! De rave trekt, met trage vederslagen,
voorbij mij, zwaar en zwart gelijk nen kerkhofwagen,
en roept mij, onverwachts, terwijl zij henenvaart,
al in één enkel woord, heur' winterboodschap: ‘Spaart!’
Is het ons gelukt de beteekenis en het karakter van den dichter Gezelle naar waarheid in het licht te stellen? Zullen wij zelfs al onze lezers er van overtuigd | |
[pagina 20]
| |
hebben, dat Gezelle waarlijk een onzer groote dichters is? Wij vreezen neen. Hoe uitgebreid dit opstel onder het schrijven geworden is, toch hebben we ons nog te veel moeten besnoeien, om te mogen verwachten eenigszins geslaagd te zijn. Een voorname trek van Gezelle's karakter, juist die trek in zijn karakter die hem onmiddelijk de sympathie van den lezer verovert, de talrijke gedichtjes namelijk waar zijne gemoedelijke, kinderlijke en vaak guitige bonhommie zich uitspreekt, werd nauwelijks aangeroerd. Vooral hadden wij niet zoo sparig mogen zijn met uittreksels. En we hadden er voorzeker meer moeten op steunen dat onze dichter, een impressionist, zich dikwijls veel minder bekommert om de nauwkeurige beteekenis zijner woorden dan wel om hun klank, veel minder om de juistheid van zijne beelden dan wel om den indruk dien zij teweegbrengen. Alles, daarenboven wat vertaling of gelegenheidspoëzie was, bleef stelselmatig buiten beschouwing. Op die manier, wij weten het, stelden wij ons bloot aan het verwijt geen oog te hebben voor de zwakke zijde van den Westvlaamschen dichter. Wij erkennen het gaarne, Gezelle's verzen zijn ongelijk van waarde, en onder de gelegenheidsstukken komen er, benevens schoone, ook menige voor die zoowel wat den vorm als wat den inhoud betreft, banaal zijn en onbeduidend. Dat alles neemt niet weg dat onder de dichters van Nederland de Westvlaamsche meester op eene eereplaats mag aanspraak maken. En indien het te bejammeren is dat men in West-Vlaanderen schier alleen hem en zijne school kent en waardeert, niet minder jammer is het voorwaar, dat buiten West-Vlaanderen het schoone dat hij schiep, niet of zoo weinig gekend en naar waarde geschat wordt... L. Scharpé. |
|