De Bo verzendt ons naar een anderen uitleg:
‘'t Wordt gezeid van 't geluid der kalkoens.’ De kalkoens gabberen en sommige menschen lachen lijk de kalkoens gabberen; 't ware dus een onomatopaeia.
Maar De Bo's nasporingen, zoo luidt het in de geleerde wereld, getuigen te veel van dilettantisme; in dit geval alevenwel geeft de wetenschap ons geen zekerder antwoord dan het dilettantisme van De Bo.
Nevens 't werkw. gabberen vinden wij gibberen.
Een ander dilettante te weten Schuermans heeft het aangeteekend in zijn Idioticon.
Gibberen is verwant met gabberen: a en i zijn wisselklanken.
Nevens darm vinden wij in 't Oudfr. thirme; 't Middelned. kent nighelen nevens naghelen; 't Westvl. geeft dingelen als wisselw. van dangelen.
Van eenen anderen kant vinden wij gaggelen en giggelen met zijne verwante gedaante giegelen; gaggelen en giggelen zijn nogmaals 't zelfde woord, mits den klankwissel, a = i.
Gaggelen is 't verkleinwoord van *gaggen (Middelhoogd. gâgen) en gaggen is een klanknabootsend werkwoord dat voortkomt van 't gesnabber der ganzen en dat gediend heeft om 't lachen en 't lachaaien aan te duiden.
Gibberen luidt in 't Westfaalsch gibbelen.
Welk is nu de uitleg, dien wij aanbieden?
Gabberen, gabbelen, gibberen, gibbelen, giebelen, zijn wisselgedaanten van gaggelen, giggelen, giegelen.
En 't bewijs?
Al die woorden hebben in de Nederduitsche dialecten nagenoeg dezelfde beteekenis; nu bezigt men eens het woord met b, dan eens het woord met g, lijk in 't Oostfriesch dat giebeln nevens giegheln gebruikt.