kinge ondergaan. Dit gebeurt met zekere staven voor den beginstaf te voegen, waardoor de eigentlijke bediedenisse van het woord met eene lichte verandering getint wordt, en dit meest in versterkenden zin.
De stam die daartoe meest dienst doen zijn s, d, t.
Hoevele woorden met onbekenden oorsprong, zijn anders niet dan woorden op deze wijze versterkt.
De s is de staf die meest ter versterkinge gebruikt wordt. Telkens dat hij voor staven gevoegd wordt daar hij regelmatig kan vorenkomen blijven de woorden meestal zeer herkenbaar. Zoo hebben wij slinks, links; sprang, prang; sluieren, luieren; spadel, padel; streken (listen), treken; enz.
Maar geheel anders is het gelegen als de s, staven moet te voren gaan, daar zij in 't Vlaamsch onbekwaam toe is. Zoo zijn d, g, b, k, r. Dan wisselt d tot t, g tot ch (vroeger k), b tot p, k tot ch (vroeger bleef zij k), r neemt eene t tusschen s en r (of wellicht eene p of ch). En zoo heeft men dom, s-dom, stom, dwaas, (vroeger daas), s-daas, staas (zie Loq. '90, nr 12), dijberen = s-dijberen = stijberen (Loq., nr 3, '91); doom, s-doom, stoom; gaai, s-gaai, schaai (zie Song of Hiaw.); gerrelen, s-gerrelen, scherrelen; grobbelen, s-grobbelen, schrobbelen; breiden, s-breiden, spreiden; krabben, s-krabben, schrabben; repel, s-trepel, strepel, enz.
De versterkinge met d, t is ook zeer gemeen. Zij heeft enkel plaats voor de h of somtijds voor eenen klinker.
Deze versterking heeft ook vele woorden met eenen duisteren oorsprong omgeven.
Zoo zijn tot stand gekomen:
Haaien = taaien; hermen = termen; hodde = todde; hobben en tobben; huilen = duilen; hilt = dilt (zie J. Vercoullie's Etym. Wrdbk.); hobbelen = dobbelen, dobberen; *hobbelare = dobbelare (springende, dansende top) (Loq., nr 12, '89); hommelen = dommelen; eers = deers; eluw = deluw; hoofden = (doofden) dhoofden (zie Loq., nr 5, '89).
Een woordeken dat algemeen gebruikt wordt bij 't volk is ‘tanger’ (zijn naar geld, winst enz.). Hier schuilt ook wel de versterkinge t onder en 't woordeken hanger van denzelfsten stam als hankeren, hunkeren, honger, hankerachtig, hengen, hangen = verlangen. Dus tanger zijn = hangen, hankerachtig zijn.
Een ander woord daar de uitleg nog niet wel kan verduidelijkt worden is ‘deftig’. Zou dit woord ook niet ontstaan zijn uit haftig, van denzelfden stam als hebbelijk van hebben en habile (fr.) van habere?
De versterkinge t kan ook wel schuilen in toeven = iemand benoodigen, van hoeven = noodig hebben.
Nooden beteekent noodig hebben, eng. to need.
Nooden, noodigen beteekent ter tafebverzoeken, met het oorspronkelijk gedacht: van het noodig voorzien.
Hoeven, behoeven bediedt noodig hebben.
Toeven (t'hoeven) bediedt oorspronkelijk iemand gastvrij ontvangen, iemand benoodigen.