linghaus bevelen, met het oog op eene herziene en bijgewerkte uitgave van zijn boek. Opzettelijk beperken wij onze notas tot het Westvlaamsch taaleigen, vooreerst dewijl het ons aangeboren en best bekend is, en ten tweede omdat andere navorschers uit de Nederlanden, hopen wij, ook het hunne zullen bijbrengen tot volmaking van het hier besproken gewrocht.
Blz. 12. Niet geheel juist is het, te zeggen, dat Dietsch de oude benaming der Brabantsch-Limburgsche spraak was, en dat de taal der Vlamingen altijd Vlaamsch geheeten heeft. Schrijver moet het hedendaagsch gebruik bedoeld hebben.
Blz. 14. De uitgang -lik, in stede van den geijkten vorm -lijk, treft men in het Zeeuwsch-Vlaamsch alleen niet aan, maar nagenoeg overal in Nederland, waar de boeketaal de spraak van den gemeenen man niet meester geworden is. Zelfde bemerking wegens dien vorm in het Westvlaamsch (blz. 44). Het ontbreken van zich bij de Zeeuwsche Vlamingen is mede niet als een kenmerk, den Zeeuwen eigen, aan te stippen.
Blz. 21. VIII. Of soei, sei, seide (hgd. sieh!) ‘Reste einer alteren Aussprache des Germanischen io ist?’ Het antwoord moet ontkennend zijn. Vgl. De Bo, 1019. Het is alleen sei, dè!...
Blz. 28. VIII. Dat er een overblijfsel van eenen ouderen o-klank zou verscholen zijn in aroet! (hgd. fort!), uit Somerghem (dat in Oost-Vlaanderen ligt) kunnen wij niet aannemen. Hier is enkel eene verbastering van het Fransche en route! voorhanden. Ten hoogste kan men aan 't Platduitsche herut! denken.
Blz. 34. Got. au, voor lip- en keelklanken, is niet in eene landstreek bij Brugge, wel in eene wijk dier stad zelve, als au (liever als auw) te hooren, ook voor tandletters. Aldus: drauge, gelauve, braut, graut, (ndl. droog, geloof, brood, groot). Het te dezer plaatse aangestipte oe-, dat alleenlijk voor tandletters zou voorkomen, behoort tot een ander Brugsch onderdialect, waarin het nooit met au afwisselen kan.