logique, verleden jaar verschenen, is streng en nauwgezet, hij houdt vast aan de meening van den Roomschen theologant, kardinaal Franzelin, die gelooft dat al de dogmatische teksten, in de Vulgaat voorkomend, de echte vertaling moeten zijn van den Hebreeuwschen of Griekschen grondtekst.
Om zijn gezegde te staven beroept zich de doorluchte theologant op den context en bijzonder op het doelwit der Tridentijnsche verklaring; hij toont zich nochtans zoo streng niet als de naamlooze schrijver in 't veroordeelen eener breederer denkwijze. Hij zegt dat sommige geleerde mannen het decreet van Trenten uitleggen in eenen te wijden zin, zijns dunkens, ten minste, ut nobis quidem videtur; - en verder: wat ons betreft, wij meenen putamus dat ons gedacht het beste is.
Gansch zijne redenering heeft voor grondslag het onderscheid tusschen dogmatische en niet dogmatische teksten; maar van dit onderscheid gewaagt het Concilie niet. Geheel de h. Schrift en al hare deelen worden canonisch verklaard en van God ingegeven.
Overigens, de bewijzen getrokken uit het doelwit der kerkvaders zijn te rekbaar om daarop een vast oordeel te grondvesten; en gelijk kardinaal Franzelin het zelf zegt aan 't einde eener noot, uit de verdediging der pauselijke Legaten tegen de aantijging dat de Vulgaat zou falen, blijkt het grondbeginsel, gezamenlijk te Rome en te Trenten aangenomen, dat er in de Vulgaat geen dwalingen zijn ‘in zaken die 't geloof aangaan, dove importa la fede’.
Dat zegt ook de schrijver van het tweede artikel der Revue, de E.H. Van de Putte, leeraar van h. Schrift in 't Seminarie van Brugge; en hij bewijst breedvoerig met 4 of 5 redenen dat de zin der Tridentijnsche decreten die niet kan zijn welken kardinaal Franzelin aanwijst; maar dat de Vulgaat verklaard wordt authentiek en canonisch, omdat
1o zij geene dwaling bevat in zake van geloof; en
2o zij in 't algemeen den zin van den oorspronkelijken tekst getrouwelijk vertaalt.
Aan de opwerping van Franzelin dat het Concilie zou verklaren, als van God ingegeven zijnde, teksten die inderdaad een menschelijken oorsprong hebben, antwoordt de professor met een subtiel distinguo: van menschelijken oorsprong uit 't oogpunt van critiek of uitlegging, ja; - uit hoofde van de waarheid die ze uitdrukken, neen.
Immers, al de geloofswaarheden, in die teksten der Vulgaat uitgedrukt, behooren wezenlijk aan de goddelijke Openbaring en staan op andere plaatsen der h. Schrift te lezen.
Men mag dus, zoo het blijkt, de tweede denkwijze volgen die aan den schriftuuruitlegger en vertaler de noodige vrijheid toekent.