Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |||||||||||
Een kerstnacht.I.Eene dikke sneeuwlaag overdekt de velden. Wit is de bodem, wit zijn de daken van huizen, schuren en stallen; wit de struiken, de hagen en de toppen der boomen. En daarop glinstert het even witte manelicht. Grachten en voren zijn met sneeuw gevuld; straten en velden maken te zamen maar ééne onmetelijke, effene vlakte uit. 't Is als eene nieuwe vervulling van hetgeen de profeet Izaïas, aangaande de komst van den Zaligmaker voorspelde: Erunt prava in directa et aspera in vias planas. De kromme wegen zullen recht, en de oneffene effen gemaakt worden. Het is Kerstayond. Daar, bezijden de groote baan, die naar de dorpsplaats van.... geleidt, staat de hofstede van pachter Welvaert. Dwars door de spleten en lichtgaten der vensterblinden van het groot boerenhuis, schittert het licht eener petroollamp en een aangenaam gerucht van juichende stemmen dringt naar buiten. Daarbinnen is men dus nog niet gaan slapen, ofschoon het uur reeds ver gevorderd is, want, op den witbesneeuwden kerktoren is het zoo even tien ure geslagen. Luisteren wij, vooraleer binnen te treden, naar het gezang der huisgenooten. 't Is een oud Kerstlied, dat de kinderen van pachter Welvaert hebben aangeheven. Het luidt als volgt: O, Nacht, o blijde Nacht!
O, Nacht vol wonderheden!
Messias, lang verwacht,
Komt nu tot ons getreden!
Hij daalt van zijnen troon
En komt uit 's Hemels woon,
Hier op het aardsche dal,
Tot ons verlossing al.
Maria, zuivre maagd,
Al weenen en al zuchten,
Heeft naar logies gevraagd,
Zij wist niet waar te vluchten.
Tot Bethleëm in den stal,
Tot ons verlossing al,
Gebaard heeft een klein kind,
In regen en in wind.
| |||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||
Sint Jozef heeft, met vlijt,
Voor onzen grooten koning,
Een kribbeken bereid
In eene beestenwoning,
Op eenig hooi en strooi,
Tusschen ezel en koei;
't Klein kind Emmanuel
Den vorst van Israël.
En de Engelkens, verheugd.
Van blijdschap opgesprongen,
Die hebben, vol van vreugd,
Den ‘Gloria’ gezongen.
Dat nu uw harte brand',
Doet Hem een offerand;
Aanbidt Hem met ootmoed.
Het is uw Jesus zoetGa naar voetnoot(1).
Helder klinken de stemmen in de stille avondrust. Laat ons ongemerkt binnengaan en kennis maken met de zangers. Zij zitten in de ruime boerenkeuken, rond een groot houtvuur geschaard. 't Is de voorvaderlijke boomstam, de ‘Kerstavondblok’ die aan den haard ligt. Wij bemerken eerst en vooral Leo, den eenigen zoon van vader Welvaert, een forschen vijf en twintigjarigen boerenknaap, met een open gelaat, dat van goedheid getuigt; Melanie en Roza, zijne jongere zusters, twee aan wie men zien kan dat hare handen naar het werk staan, maar uit wier oogen tevens maagdelijke eerbaarheid en kristene vroomheid stralen. In den eenen hoek van den haard zit Sofie, de oude dienstmeid, die reeds zeventig winters telt en weinig of geen werk meer kan verrichten. Zij heeft echter de kinderen groot gekweekt en vervangt bij hen hunne moeder die, toen zij nog klein waren, door eenen vroegtijdigen dood, aan hare lievelingen werd ontrukt. In den anderen hoek zit vader Welvaert, een zestiger, maar nog kloek en fel voor zijne jaren. Welvaert is, zooals wij daar straks zegden, een weduwnaar. Zoo het schijnt is, te zamen met zijne vrouw, ook een deel van zijne teedere gevoelens ten grave gedaald, want de man ziet er barsch en stuur uit, alhoewel hij toch, in den grond, een goede vader is voor zijne kinderen. In zijnen omgang echter is hij ruw en, tegenover zijne werklieden, meer dan eens hardvochtig. Zijn gevoel van eerlijklijkheid laat hem niet toe jegens hen, wetens en willens, eene daad van oneerlijkheid te bedrijven, doch medelijden is hem onbekend. Ook zijn het, in zijne oogen, al landloopers en deug- | |||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||
nieten, die het durven wagen van tijd tot tijd aan zijne deur om eene aalmoes te komen smeeken en de liefdewerken, welke Sofie en zijne dochters nu en dan doen, moeten zij zorgvuldig voor hem verbergen, willen zij hem niet zijne gewone reeks uitvallen tegen ‘dat goedje’ hooren aframmelen. Wat Sofie en de kinderen doen blijft niettemin altijd wel gedaan en nog nooit heeft hij haar, onder dat opzicht, iets verboden. Daaruit mogen wij besluiten dat de ruwheid van pachter Welvaert meer oppervlakkig dan inwendig is. Het Kerstlied is uitgezongen. Zichtbaar heeft het aan de zangers, Leo en zijne zusters, zelven deugd gedaan, terwijl het Sofie herinnerd heeft aan hare jonge jaren, aan den tijd toen zij zelve nog, met helder klinkende stem, zulke liederen zingen kon. Geen wonder dan ook dat een koppel dikke tranen langs hare gerimpelde wangen rollen en dat zjj met het averechtsche harer knobbelige hand over de oogen strijkt. Vader Welvaert, daarentegen, doet alsof hij het gezang zijner kinderen niet had gehoord. Zijne gedachten zijn op geheel iets anders gevestigd dan op de menschwording van den Zaligmaker, die het menschdom uit den poel der zonde is komen redden en hem het onderpand is komen brengen van den ‘vrede aan hen die van goeden wil zijn’. Reeds verscheidene malen werden des nachts, uit de kuilen op zijn achterhof, aardappels gestolen. ‘Wie mag de dief zijn? Ik moet hem hebben!’ Dat waren de gedachten welke den eerlijken, maar ruwen landman het brein doorkruisten. De eenvoudige, roerende poëzie van het oude Kerstlied, vooral de beschrijving der armoede en berooving, waarin de Zaligmaker ter wereld kwam, deed heel natuurlijk het gesprek van den kleinen huiskring vallen op de thans heerschende ellende, onder de arme lieden van het dorp. Leo en vooral de twee meisjes wisten hartverscheurende verhalen van arme werklieden aan wie, in dit gure jaargetijde, alles ontbrak. De slotrede, waarmede allen instemden, was dat de kristene hefdadigheid, nu vooral, groote plichten te vervullen hadden dat de ‘menschen van goeden wil’ elkander moesten helpen en bijstaan. Vader Welvaert echter, bleef voortdurend mijmerend en sprakeloos. De aardappeldief vervulde al zijne gedachten; hij moest en zou den kerel hebben, die hem zijne vruchten kwam ontstelen. | |||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||
Na nog eenigen tijd vriendelijk onder elkander gekout te hebben, besloten Leo, zijne zusters en Sofie te gaan slapen. De kinderen zouden des anderendaags morgends vroeg ter Kerstmis gaan, terwijl Sofie het huis zou bewaken en om het ontbijt zorgen. Eerbiedig vroegen de kinders om vaders zegen, waarna zij hem den goeden nacht wenschten en hunne legerstede gingen opzoeken. Sofie ging eveneens naar bed en niemand vroeg aan vader Welvaert wat hij voornemens was te doen. Men was er te zeer aan gewoon in alles volkomen zijnen wil te eerbiedigen. | |||||||||||
II.Nauwelijks door zijne huisgenooten alleen gelaten, stond pachter Welvaert uit zijnen leunstoel op en nam het tweeloopgeweer in handen, dat aan eenen balk van den zolder hing. Hij trok den haan over en onderzocht de lading. Alles in orde bevonden hebbende, zette hij zich opnieuw neer en mompelde binnensmonds: ‘Dezen nacht zal ik hem hebben’. Nog lang bleef hij in den hoek van zijnen haard zitten mijmeren. 't Was immers buiten te koud, om daar al te lang op den aardappeldief te blijven loeren en daarbij, hij wilde niet dat zijne kinderen hem het huis hoorden verlaten. Eindelijk stond hij voor goed op, legde het geweer over zijnen schouder en sloop stillekens, langs de achterdeur, naar buiten. Voorzichtigheidshalve trok hij den heffer van de deurklink uit en stak dien in zijnen zak, zoodat de deur door niemand, tenzij door hem, langs buiten kon geopend worden. Buiten gekomen, snelde hij, met verhaasten tred, naar het achterhof, waar de aardappelgroeven lagen. De maan stond nog altijd helder aan den wolkenloozen hemel. Pachter Welvaert moest zich achter het ovenbuur verbergen, wilde hij niet onvermijdelijk door den dief bemerkt worden, indien hij dezen nacht weer aardappels kwam stelen. Niets stoorde de nachtelijke stilte. Pachter Welvaert voelde zijne leden langzamerhand door de vorst verkleumen en vreesde het weldra niet langer te kunnen uithouden, toen hij eensklaps, in de bevrozen sneeuw, voetstappen hoorde kraken. | |||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||
- Ha, daar is de dief, mompelde hij. 't Werd tijd ook dat hij kwam, want ik zou het haast moeten opgeven hebben. De dief, want hij was het, droeg eenen kleinen korf aan den arm. Hij ging recht op het gat af, dat hij reeds vroeger in het deksel van den kuil gemaakt en met stroo en mest weer toegestopt had. Met eene koortsige haast vulde hij zijnen korf, waarna hij, even haastig, het gat weer wilde toestoppen, toen eensklaps een geweerschot knalde, hetgeen, in de stilte van den nacht, een vervaarlijk gerucht maakte. Pachter Welvaert had den dief niet in zijn aangezicht gezien en, om hem af te schrikken, zijn eerste schot in de lucht afgeschoten. Nu sprong hij uit zijnen schuilhoek en wilde den man vastgrijpen, ten einde te weten met wien hij te doen had en hem bij het gerecht aan te klagen. De aardappeldief echter, in plaats van, zooals de pachter verwachtte, eene poging te doen om te ontvluchten, bleef beweegloos, als aan den grond genageld staan. Eensklaps, toen de landman dicht bij hem was genaderd, en maar de hand uit te steken had om hem vast te grijpen, liet de man zich op de knieën vallen, trok de lompen, die zijne borst bedekten, open en riep uit: - Boer Welvaert, schiet, in Godsnaam, schiet toch! Op zijne beurt stond pachter Welvaert als verlamd. Hij blikte den knielende strak in de oogen en kon van zijne verstomming niet bekomen. Verscheidene sekonden duurde dit akelig tooneel, door het bleeke manelicht beschenen. Eindelijk kreeg pachter Welvaert zijn spraakvermogen terug en riep, op den toon der hevigste verbazing: - Gij, Pier Saelens, mijn beste, mijn trouwste werkman, gij! | |||||||||||
III.Pier Saelens, want hij was het, stond in het dorp, inderdaad, bekend als een der braafste en eerlijkste werklieden. Hij werkte en zwoegde zoo hard hij kon, voor het levensonderhoud van zijne vrouw en zes kleine kinderen. In den zomer verdiende hij, bij pachter Welvaert, eene goede daghuur en bewerkte dan nog, in zijne vrije uren, het brokje land dat hem eenigen voorraad voor den winter opbracht. | |||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||
's Winters echter was er geen werk op de hofstede. Daarom kocht de man in den zomer vlas op den akker, hetwelk hij in het doode jaargetijde bewerkte, om daarmede iets te verdienen. Dit jaar echter was hem alles tegenslagen. Zijne aardappels waren mislukt, zijn gekocht vlas bracht geene winst op en, tot overmaat van ongeluk, was zijne vrouw ziek geworden. In dien radeloozen toestand was de anders zoo eerlijke man tot verkeerde begrippen, aangaande den eigendom, gekomen. Hij en de zijnen leden aan alles gebrek; pachter Welvaert, daarentegen, had overvloed. Mocht hij dan, zoo redeneerde hij ten onrechte, van dien overvloed niet nemen wat hij noodig had, om zich zelven, zijne vrouw en kinderen in het leven te houden. En zoo kwam het dat Saelens, wel is waar niet zonder hartgeklop, zich de eerste maal aan 's pachters eigendom had vergrepen. Tweemaal, driemaal had hij die booze daad herhaald. Wel is waar verweet hem zijn geweten dat hij niet goed handelde, doch zijne ellende was te nijpend, de bekoring te groot en te dringend om er weerstand aan te bieden. Pier Saelens was dief geworden en zoo kwam het dat pachter Welvaert, tot zijne groote verbazing, zijn braven trouwen werkman op heeterdaad van aardappeldiefte betrapte. | |||||||||||
VI.Het geweerschot, door pachter Welvaert gelost, had tot in de hoeve luid weerklonken. Leo en zijne zusters waren op den slag wakker geworden. Bliksemsnel sprong Leo het bed uit en liep naar de kamer zijns vaders. Hij had als het voorgevoel van een ongeluk. Het bed van vader Welvaert was onaangeraakt. Vol angstigen twijfel riep Leo op zijne zusters en terwijl deze, even ongerust als hij, spoedig opstonden en zich aankleedden, liep de jongeling naar beneden en stak licht aan. Zijne eerste beweging was naar den balk te zien, waaraan gewoonlijk het geweer zijns vaders hing. Tot zijnen schrik bemerkte hij dat het geweer niet op zijne plaats was. Geen twijfel meer mogelijk, vader Welvaert had met het geweer het huis verlaten. Het schot, dat in de nabijheid | |||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||
was afgevuurd, werd door hem gelost. Wat was er gebeurd? Zonder aarzelen snelde Leo naar buiten, op de hielen gevolgd door zijne beide zusters. Hij liep recht naar het achterhof, vanwaar hij meende dat de geweerknal was gekomen en bemerkte al spoedig dat hij zich niet vergist had. Nauwelijks was hij achter de stalling gekomen, of hij ontwaarde twee mannen, waarvan de eene een geweer in de hand hield, terwijl de andere eenen korf aan den arm had. Doch, zonderling, in plaats van tegen elkander te worstelen of in hevige woordenwisseling te zijn, schenen zij vriendelijk met elkander te spreken. Leo liep toe; Melanie en Roza hadden hem bijna ingehaald en kwamen op hare beurt toegesneld. Uit drie monden te gelijk klonk het: ‘Vader, wat is er gebeurd?’ Vader Welvaert keerde zich tot zijne kinderen en antwoordde:
Beiden erkennen wij schuld en beloven ons voortaan beter als kristenen te gedragen. - Kom, Pier, komt kinderen, vervolgde Welvaert, met ontroerde stem, laat ons naar huis gaan en daar een goed ontbijt bereiden. Ik heb thans geene goesting meer om te gaan slapen; de aandoening van den nacht heeft mij allen slaaplust ontnomen. Al te zamen gingen zij huiswaarts en onderwege verhaalde vader Welvaert hoe eensklaps, op het zien der wan- | |||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||
hoop van zijnen werkman, die verkoos te sterven, liever dan voor de menschen als dief geschandvlekt te worden, het Kerstlied, in den avond te voren door zijne kinderen gezongen en de samenspraak die erop was gevolgd, hem te binnen schoten en hem tot menschlievender gevoelens stemden, dan deze waarmede hij was uitgegaan, om den aardappeldief te betrappen. Pier Saelens, van zijnen kant, bekende ootmoedig hoe de ellende van zijn huisgezin, de honger van zijne zieke vrouw en van zijne arme kinderen hem tot diefstal hadden aangezet en hoe hij, op de daad verrast en uit vrees voor de schande, vader Welvaert had gesmeekt hem, door een geweerschot, het leven te benemen. Leo en de beide meisjes vergezelden zwijgend hunnen vader en den armen werkman. Te huis gekomen, hielpen Melanie en Rosa elkander, om een goed houtvuur aan te leggen en lekkeren koffie te bereiden. Weldra was alles in orde en men zette zich aan tafel Pier Saelens werd als vriend van den huize behandeld en at met smaak de lekkere tarwen boterhammen, welke de meisjes hem voorlegden. Deze gaven aan het gesprek eene andere wending en daardoor ontstond een aangenaam onderhoud, als op een vriendenfeest. Toen het vier ure sloeg en de klokken aan het luiden gingen voor de Kerstmis, waren allen nog vroolijk bijeen. Pier Saelens wist niet waar de woorden vinden, om vader Welvaert en zijne kinderen te bedanken en vertrok naar zijn huis met eenen ganschen voorraad vleesch en andere eetwaren en met de belofte van pachter Welvaert, dat zijn gezin voortaan geen gebrek meer zou lijden. Als Pier vertrokken was en de kinderen zich gereed maakten om ter kerk te gaan, zegde vader Welvaert: - Kinderen, ik ook ga naar de Kerstmis. Ik wil den Zaligmaker, wiens geboorte wij vandaag vieren, hartelijk danken voor den omkeer, dien hij in mijn gemoed heeft teweeggebracht en hem beloven voortaan, zooveel mogelijk, de ellende mijner werklieden te verzachten. In de kerk werd het Kerstlied door zilveren kinderstemen gezongen en in het hart van vader Welvaert weerklonk het: Glorie aan God in den Hooge, en vrede op aarde, aan de menschen die van goeden wil zijn!
A.V. Bultynck. |
|