Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
C.E. van Koetsveld.
| |
[pagina 342]
| |
theologie, ook toelegde op de letteren. Na uitstekend volbrachte studiën werd hij in 1830 proponent, zoodat hij de Academie verliet, toen zijn vurige studiemakkers naar het Zuiden trokken. Al spoedig bekwam hij een standplaats, en wel te Westmaas, waar hij den 3n October 1830 zijn loopbaan als predikant aanving. Met hoeveel liefde hij de herderlijke zorgen waarnam, met welk een ijver hij zijn moeilijke taak vervulde, hoe nauwkeurig hij over de hem toevertrouwde zielen waakte en hoe ernstig hij er naar streefde, zijn roeping naar behooren te vervullen, van dit alles geven zijn Schetsen uit de pastorie te Mastland, een boek, waarin hij de plichten en lasten, maar ook de voldoeningen van een jeugdigen predikant teekent, - tastbare bewijzen. Geen wonder, dat dominee van Koetsveld spoedig de aandacht tot zich trok en bij beroepen alras in aanmerking kwam. Reeds in 1835 werd hij predikant te Berkel en Rodenrijs, welke plaats hij in 1838 voor Schoonhoven verliet en zulks te liever, omdat de moerassige bodem van Berkel zijn gezondheid ondermijnde. Te Schoonhoven bleef Van Koetsveld werkzaam, tot hij den 22n April 1849 naar 's Gravenhage werd beroepen, waar zijn talenten en verdiensten hem in 1878 bovendien het eervolle ambt van hofprediker verwierven. Als zoodanig heeft hij o.a. aan Neêrland's Hope, Koningin Wilhelmina, het Doopsel mogen toedienen. Weinige jaren na de aanvaarding van zijn predikambt in de Hofstad maakte van Koetsveld zich daar vele vijanden onder zijn geloofsgenooten. De April-beweging stak n.l. het hoofd op en nu deed onze predikant zich kennen als een verdraagzaam man, die zich niet ontzag openlijk van den kansel het goed recht der Bisschoppelijke hiërarchie te erkennen. Het laat zich begrijpen, dat dit vele protestanten tegen hem innam; doch gaandeweg - ook al door van Koetsveld's uitmuntende eigenschappen - ver- | |
[pagina 343]
| |
anderde die antipathie in waardeering en sympathie en in de laatste jaren zijns levens was de eerbiedwaardige hofprediker geacht en gezien bij al zijn geloofsgenooten. Het is hier natuurlijk niet de plaats, om in den breede uit te weiden over het standpunt, dat van Koetsveld op theologisch gebied innam. De vermelding volsta, dat hij rechtzinnig was in de leer en tot de Evangelische richting behoorde. ‘Irenisch, - zoo werd in zijn levensschets in het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage van hem getuigd - dat was de signatuur van zijn theologisch standpunt.’ Als kanselredenaar was van Koetsveld zeer gezocht. Doch behalve met het woord heeft hij ook met de pen veel voor zijn geloof gearbeid. Hij schreef een aantal boekjes van exegetischen, polemischen of zuiver stichtelijken aard, en ook heeft hij, onder den naam De Christelijke Huisbijbel, eene nieuwe bewerking van de H. Schrift het licht doen zien. Veertien jaren van zijn leven heeft hij voorts gearbeid aan De Gelijkenissen van den Zaligmaker, een wetenschappelijk werk. De Groningsche Universiteit bracht in 1865 hulde aan zijn verdiensten als theoloog door hem tot doctor theologiae honoris causa te benoemen. In de Residentie heeft van Koetsveld ook buiten zijn predikambt veel gearbeid. Zoo is door zijn bemoeiingen de Idiotenschool, waar hij jaren lang onderwijs in den godsdienst gaf, opgericht; de Bethlehemskerk en in den laatsten tijd de Zuiderkerk kwamen grootendeels door zijn toedoen tot stand. Vijf jaren heeft hij in het krankzinnigengesticht gepredikt, 25 jaren in het ziekenhuis bijbellezingen gehouden voor gevallen vrouwen. Allerlei philantropische vereenigingen en inrichtingen, mits op Christelijken grondslag staande, steunde hij voorts met woord en daad. Zoo was het in den strengen winter van 1890-91 op zijn initiatief, dat de Christelijke Volksbond aan de | |
[pagina 344]
| |
armen dagelijks gratis koffie en brood uitreikte, een goed werk, dat thans iederen winter wordt herhaald. Heeft alzoo van Koetsveld zich als dominee en als humaanman een eervollen naam verworven, ook op literarisch gebied heeft hij lauweren behaald. Hierbij nu wenschen wij meer uitvoerig stil te staan.
De zuiver letterkundige arbeid van van Koetsveld is zoo goed als geheel vervat in 7 bundels Novellen en Schetsen, 95 kortere en langere stukjes bevattende, en in de Schetsen uit de Pastorie te MastlandGa naar voetnoot(1). Ongetwijfeld zou onze dominee meer op dit gebied hebben geleverd, indien hij niet zóozeer in zijn ambt ware opgegaan, dat hij aan de literatuur slechts zijn snipperuren durfde geven. En zelfs dan, wanneer hij aan zijn novellistische opstellen bezig was, kwam hem, zooals blijken zal, de predikant nog steeds over den schouder kijken. Kunnen wij Nicolaas Beets niet noemen, zonder aan Hildebrand en diens Camera Obscura te denken, van Koetsveld's naam herinnert ons terstond aan de Schetsen uit de Pastorie te Mastland. Die Schetsen vormen dan ook een merkwaardig boek. Om dit beweren te staven, meenen wij niet beter te kunnen doen, dan hier het oordeel neer te schrijven, door Potgieter er over geveld. Deze criticus, bij wien zelfs Hildebrand en Klikspaan een veer moesten laten, prees de Schetsen uit de Pastorie te Mastland, die in 1843 verschenen, onverdeeld en getuigde er in De Gids van 1844 o.a. het volgende van: | |
[pagina 345]
| |
‘Wij durven (den) schrijver opgang beloven; Hollandsche toestanden, met een Hollandsch hoofdgedacht, met een Hollandsch hart gevoeld, vinden nog sympathie. Wij zijn van burgerlijk geslacht; we werden godsdienstig opgevoed; wat volk en kerk aangaat laat ons nog niet koel! Er is veel gezond verstand, er is veel vernuft in deze bladen; het lijdt geen twijfel, dat zij uit behoefte des geestes werden geschreven; zij spreken tot ons, zij spreken over ons.’ Potgieter's voorspelling is uitgekomen: de schrijver der Schetsen heeft opgang, grooten opgang zelfs gemaakt; zijn boek beleefde acht drukken, en ieder kent het. Zonder nu aan de groote verdiensten van het werk te kort te willen doen, gelooven wij toch wel te mogen beweren, dat de opgang, welke het, vooral kort na zijn verschijnen heeft gemaakt, voor een gedeelte te danken is aan de belangstelling, welke het Protestantsche Nederland koesterde voor toestanden, zooals die zich bij leeraars en lidmaten voordoen - toestanden, welke het onderwerp van meest alle Schetsen uitmaken. De Schetsen zijn 19 in getal en reeds de namen doen veel van den inhoud vermoeden. Ze heeten: De schrijver op zijn studeervertrek; De intrede; Nadere kennismaking, of de primaten van het dorp; De rentenier van het dorp; Mijn eerste kanselwerk; De haan; De winter buiten; De ringbroeders; Het huisbezoek; Mijn kleermaker en mijn smid; Het aannemen van lidmaten; Armenzaken; Het sterfbed; De catechisatie; Armoede; De begrafenis (I en II); Het bezoek; Onverwacht besluit. Zooals men ziet, worden de voornaamste personen, zaken en toestanden, waarmede een dorpspredikant van doen heeft, achtereenvolgens behandeld. Het doel, dat van Koetsveld daarmede beoogde, geeft hij aan in zijn eerste schets. De schrijver leest daarin aan zijn vrouw, ‘zijne lieve Cornelia’, een | |
[pagina 346]
| |
brief voor, bestemd voor een gefingeerden vriend, die de missive weder aan een uitgever ter hand zal stellen, in welken brief hij uiteenzet, dat hij ‘eene eenvoudige voorstelling, maar eene voorstelling naar het leven, van de dorpspastorij en haren bewoner’, wenscht te geven en wel, om dien bewoner, den dorpsleeraar, beter te doen kennen en naar waarde te doen schatten. De wijze, waarop van Koetsveld zijn plan ten uitvoer heeft gebracht, pleit niet weinig voor zijn groot talent. Wat hij omtrent den dominee en diens werkkring wil mededeelen, weet hij steeds in den vorm van een verhaal te gieten, en dank zij den geestigen, pittigen stijl en den opgewekten toon, dank ook aan de schoone gedachten, welke men telkens aantreft, en aan de typische schildering der personen, met wie men in kennis wordt gesteld, leest en herleest men de Schetsen steeds met genoegen. Vooral de karakterteekening is meesterlijk, en toont, hoever de schrijver het in menschenkennis heeft gebracht. In 't bijzonder komt dit uit in de fraaie schets De Haan, kennelijk geschreven om de Mastlanders in hun dagelijksch leven voor te stellen. Doch ook de typen: Herman Baljon, de ouderwetsche dorpsschoolmeester, en de rentenier, de heer Duifhuis, ‘die wel niets voor zijn brood behoefde te doen, doch er veel voor moest laten’, zijn portretten vol kleur en vol leven. Niet minder is dit het geval met baas Perkers, den kleermaker, die door zijn gesprek met dominee het bewijs levert, dat het leeraarsambt in de Hervormde kerk, waar ieder ‘alle dingen onderzoekt en 't goede behoudt’, moeilijk is, wanneer het met ernst wordt waargenomen. Ook de burgemeester Van der Zande met zijn interessant discours, de .... doch waarlijk, wanneer wij voort wilden gaan met de personen op te sommen, die naar de natuur zijn weergegeven, wij mochten van al de dorpelingen, waarmede wij | |
[pagina 347]
| |
kennis maken, niemand overslaan, en ook oom Jan van Rotterdam niet vergeten. Wat de gebruiken betreft, welke in de Hervormde kerk heerschen, deze zijn inderdaad geestig geschetst. Men leze b.v. De Intrede, waarin het zoogenaamde proefpreken der proponenten wordt behandeld, en Onverwacht Besluit, het verhaal bevattende van ouderlingen en diakenen eener vacante gemeente, die naar den Mastlandschen leeraar komen luisteren, om te hooren, of hij een beroep waardig is. Men weet waarlijk niet wat meer te bewonderen, de opmerkingsgave van den schrijver, zijn onbevangen oordeel of de ondeugende inkleeding van die schetsen. Een onderwerp van geheel anderen aard wordt behandeld in De Begrafenis. Ook hier moet men de opmerkingsgave van den auteur bewonderen, doch de ernst er tevens aan 't woord. Recht treffend is de uitvoerige schets van de teraardebestelling van vrouw Lidewey en van de treurige omstandigheden, waarmede die gepaard ging, recht treffend ook de beschouwingen, welke dominee naar aanleiding daarvan ten beste geeft. Natuurbeschrijvingen worden in de Schetsen bijna niet aangetroffen, zoodat we na volbrachte lezing wel de Mastlanders en hun leeraar kennen, maar van het dorp en zijn omgeving geenerlei voorstelling hebben. Hiervan mogen wij den schrijver echter geen verwijt maken. 't Was immers zijn doel menschen en toestanden te teekenen en dit doel heeft hij nauwkeurig in het oog gehouden. Men heeft De Pastorie te Mastland een dorpsverhaal genoemd. Niets is minder waar dan dit. 't Is eenvoudig een bundel schetsen, die volstrekt met elkaar in geen verband staan en slechts hierdoor bijeen behooren, dat de dorpspredikant in alle optreedt. En hier komen wij ongemerkt aan een scha- | |
[pagina 348]
| |
duwzijde van het boek. 't Is steeds de dominee, steeds de schrijver, die op den voorgrond treedt. Zelfs in de geschiedenis van den dooden haan komt hij voor, al is het ook maar om te trachten, de zaak met een predicatie weder in orde te brengen, wat hem intusschen niet gelukt. Had van Koetsveld in den derden persoon gesproken, zijn werk zou er bij gewonnen hebben. Wat thans de opmerking doet maken: ‘Een weinig pedant is die Mastlander leeraar toch wel’ - en dan denken wij o.a. aan den eerbied, door meester Baljon voor dominee gekoesterd, en aan de geleerdheid en de overige goede eigenschappen van den predikant -, zou dan minder gehinderd hebben. Hebben wij boven met Potgieter het boek naar waarde geprezen, daar volgt niet uit, dat wij alle Schetsen even mooi vinden. Die, waarin zooveel ontboezemingen voorkomen over de voortreffelijkheid van de Hervormde leer (Het aannemen van Lidmaten b.v.) lazen wij niet met onverdeelde aandacht, terwijl o.i. schets XIV, De Catechisatie, niet van langdradigheid is vrij te pleiten. De mooiste van alle is, ieder zal het met ons eens zijn, De Haan, een schets, die inderdaad een dorpsverhaal is, en wel een der beste van het genre. Maar toch, wanneer men den grijzen schrijver had voorgesteld bij een eventueelen herdruk - die wel spoedig weder noodig zal zijn - De Catechisatie weg te laten, hij zou volstandig geweigerd hebben, en veeleer De Haan geschrapt hebben. Waarom zulks? Zonder De Catechisatie zou het werk niet volledig zijn, en niet volkomen kunnen strekken tot.... een handboek voor proponenten. Wij weten wel, dat van Koetsveld in een ‘Naschrift van den tweeden druk’ heeft gezegd, dat men zijn Schetsen, die hij onvolledig noemde, te veel eer aandeed met er een Handboek in te zoeken, | |
[pagina 349]
| |
wij blijven van meening, dat ze die eer verdienen. Den aandachtigen lezer zal het niet ontgaan, hoe er in den aanvang van het werk over wordt geklaagd, dat de aankomende predikanten aan de Universiteit alle practische opleiding missen. Treden zij als leeraar eener gemeente op, dan weten zij niet hoe te handelen, en lang niet allen hebben het geluk, een ringbroeder te bezitten als de waardige Meyerburg, die voor den Mastlandschen dominee een nuttige vraagbaak was. In dit gemis te voorzien, ziedaar waarop van Koetsveld, vol ijver voor het predikambt en voor het welzijn zijner kerk, het oog heeft gehad. Vandaar dan ook, dat in het boek niets van hetgeen den predikant wedervaren kan is vergeten, en aan des schrijvers prijsbare zucht naar volledigheid heeft zelfs Armoede (schets XV) het ontstaan te danken. Immers in de twaalfde schets waren de Armenzaken reeds besproken; maar de proponent diende nog te kunnen leeren, hoe hij de armen moest bezoeken. En ten einde voor de noodige afwisseling te zorgen, deed de schrijver zijn vriend Altorf overkomen, met wien hij eenige hutten bezocht, daarbij de noodige wenken niet sparende. Dat van Koetsveld niet alleen op het titelblad het woord ‘handboek’ niet heeft gebezigd, maar het zelfs afwees, zal niemand verwonderen. Zoo'n woord toch schrikt af. En ook de vorm, waarin het ‘handboek’ gegoten is, pleit voor des schrijvers scherpzinnigheid. Nu toch worden de wenken ‘al spelende’ gegeven en vinden zij des te meer ingang. Bovendien heeft die vorm aan de Schetsen die ruime, ruime kring van lezers bezorgd, welke zij zoozeer verdienen.
Zijn de Schetsen uit de Pastorie van Mastland geschreven met het doel om te leeren en te stichten, hetzelfde geldt van de Novellen en Schetsen, welke dr. van Koetsveld van 1847 tot 1887 op verschil- | |
[pagina 350]
| |
lende tijdstippen het licht heeft doen zien. Reeds de naam der eerste bundels: Godsdienstige en zedelijke Novellen gaf dit aan. En nu mogen latere bundels al betiteld zijn Fantaisie en Waarheid of Ideaal en Werkelijkheid of ook Nalezing van een Tachtigiarige, de strekking veranderde daarmede niet. 't Was immer het doel van den schrijver, het verkeerde aan te toonen en het goede in een helder daglicht te stellen en aan te prijzen. Wat bij de lezing der novellen en schetsen opvalt is dit: van Koetsveld koos zijn personen bij voorkeur uit de lagere standen der maatschappij en 't liefst bepaalde hij nog zijn aandacht bij armen en misdeelden. Liet hij al eens een persoon uit de hoogere kringen optreden, dan was het er steeds een, die, ondanks zijn rijkdom, om de een of andere reden niet gelukkig is, en dus aan de minder gegoeden kan leeren, tevreden te zijn. Blijkbaar koesterde onze predikant liefde voor de vertegenwoordigers der volksklasse waarmede hij uit hoofde van zijn ambt zoozeer in aanraking kwam. Die liefde maakte hem echter niet blind voor de gebreken van die klasse, doch drong hem wel tot een krachtig optreden voor de belangen der geringen. Aan dat streven danken wij een der schoonste novellen uit de 7 bundels. Zij komt voor in den tweeden en is getiteld: Ware Armen. Het gansche verhaal, dat met gloed is geschreven en rijk is aan voortreffelijk naar 't leven geschetste tafreeltjes, is een bespotting van de wijze, waarop de armenverzorging soms werd ter hand genomen. En om aan te toonen, hoe die verzorging wel moet geschieden, laat de schrijver ten slotte een ouden pastoor optreden, die de arme vrouw, aan wie door een philantropische commissie ‘een orderbriefje voor dertig cents zeep, naalden en garen’ was gegeven, in haar woning opzoekt, haar ellendigen toestand nauwkeurig opneemt en dan naar vermogen bijdraagt tot leni- | |
[pagina 351]
| |
ging van den nood. Ware Armen is metterdaad een juweeltje. Natuurlijk zijn niet alle novellen en schetsen even voortreffelijk. Er zijn er zelfs onder, die onbeduidend moeten genoemd worden. Doch het aantal goede is verreweg in de meerderheid en vele worden erbij aangetroffen, die aangrijpende schildering aan meesterlijke karakterteekening paren en de overtuiging schenken, dat van Koetsveld een juisten blik had in de menschelijke samenleving en over een groot talent beschikte. Een bloemlezing uit de 95 novellen en schetsen zou ongetwijfeld een boek kunnen opleveren, dat de Schetsen uit de Pastorie te Mastland evenaart en dus op éene lijn verdient gesteld te worden met de beste voortbrengselen der Noord-Nederlandsche letterkunde.
Dr. van Koetsveld heeft gearbeid, totdat de dood het hem belette. Hij gaf nog steeds catechisatie en preekte nog. En dat hij ook de pen nog niet uit de hand had gelegd, bleek o.a. uit de werkjes: De Kinderen in den Bijbel en De Vrouw in den Bijbel, welke in de laatste jaren zijns levens door hem in 't licht werden gegeven. Hij was inderdaad een merkwaardige figuur, niet alleen als letterkundige, maar ook als mensch en als godsdienstleeraar. Zijn afsterven werd dan ook met leedwezen vernomen door allen - Protestanten en Katholieken -, die hem persoonlijk gekend hebben, en door allen, die hem uit zijne geschriften hebben leeren kennen.
Den Haag. A.J. Oostdam. |
|