wij alleen, zijn rechtzinnig, sincères, in onze kunst.
- Is 't toch waar! Wel, dan is het zooveel te slechter. Ik hadde liever aan lichtzinnigheid en aan onmacht te gelooven. Gij beweert dus dat het wel zoo gezien en gemeend is, en gij denkt dat de waarheid daarmede haren eisch heeft?
Zoo! laat ons eens zien. Veronderstelt eens dat een schilder, onder voorwendsel van uw portret te komen maken, een onmogelijk gezicht kome schilderen, met 'nen neus zoo rood als een kool vier, en een voorhoofd zoo blauw als een schalie, gij zoudt voorzeker, mistevreden, dien schilder de deur wijzen.
Maar indien de kunstenaar daarbij nog de stoutmoedigheid had u te zeggen:
- Mijnheer, ge zijt gij 't, die mist. Die neus is wel de uwe, dit voorhoofd is wel het uwe, want ik, ik ben sincère.
Dan zoudt ge zeker geen voeten genoeg hebben om dien onbeschoften kerel van de trappen te schuppen.
Nu, laat ons het met voldoening bekennen, zoo erg en gaat het nog niet met onze sincères. Immers hunne rechtzinnigheid zelve en is niet gemeend. 't Is enkel een schreeuwend uitsteekbord, om den liefhebber van den gebuurwinkel af te roepen: ‘Kom hier man, hier is 't echte waar, hier krijgt ge verf voor uw geld. Huis van vertrouwen, gelegen op geen eenen hoek!’ Belachelijk!
Maar, laat ons spreken van de edele gilde der blauwververs.
Eere aan wie eere toekomt!
't Blauwverven was, in den tijd, eene bloeiende en belangrijke nijverheid. Vele brave lieden hebben daar eerlijk hun brood mede gewonnen, ook en zal ik er geen kwaad van zeggen. Maar die brave lieden en hebben nooit in de meening verkeerd kunstenaars te zijn, noch aanhangers der nieuwigheden. Neen, hun verven was van den ouden slenter,