Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Van Reinaerde.Eenige maanden geleden verscheen te Parijs, onder den titel Les Sources du Roman de Renart, eene merkwaardige en uitgebreide verhandeling van den heer Leopold Sudre, leeraar aan het Collège Stanislas, over de verrassende uitkomsten van zijn onderzoek aangaande de wording van den Reinaertscyclus. De wording van de Reinaertsgedichten! Telkens en telkens weer hadden de uitstekendste geleerden van Duitschland, van Frankrijk, van de Nederlanden het aantrekkelijke vraagstuk zoeken op te lossen. De prikkel van eenen heilzamen nationalen wedijver had ze iedermaal aangespoord om de vruchteloos blijkende pogingen opnieuw maar te hervatten. Het noorden van Frankrijk, het Franschsprekende gedeelte van het oude graafschap Vlaanderen, mag er op roemen dat het de bakermat van de Reinaertspoëzie is geweest. De oorspronkelijkste, de talrijkste en de vroegste Reinaertsgedichten zijn in het Fransch opgesteld; zij dragen eenen bijzonderen naam: het zijn zoovele branches van den Roman de Renart. De allervroegste Fransche Reinaertsgedichten zijn echter verloren gegaan. De Duitsche Reinhart, van omstreeks 1170, is het oudste onder de bewaarde gedichten over den vos en nagevolgd naar die verlorene Fransche gedichten. En ook Vlaanderen heeft reden om fier te zijn: het schoonste, het volmaakste onder al de Reinaertsgedichten is immers onze Vlaamsche Reinaert, het meesterstuk waarmede onze letterkundige geschiedenis zoo schitterend aanvang neemt. | |
[pagina 326]
| |
Het werk van den heer Sudre behandelt gansch in 't bijzonder den Franschen Roman de Renart. De Duitsche Reinhart en onze Vlaamsche Reinaert worden alleen te pas gebracht, voor zoover zij licht verspreiden over den Franschen Renart. De uitkomsten van den heer Sudre zijn echter ook toepasselijk op ons Dietsch gedicht. Zijn onderzoek toont ons aan hoe de Fransche branches ontstaan zijn, maar tevens wordt het ons duidelijk op welke wijze onze eigene branche tot stand is gekomen. Het vermetel doel van dit opstel is dan ook om, naar aanleiding van zijne verhandeling, het ontstaan van onzen Vlaamschen Reinaert te schetsen. Het kan slechts de duidelijkheid ten goede komen, zoo wij aanvangen met beknopt den inhoud ervan te herinneren.
Koning Nobel houdt eenen hofdag, Alle dieren zijn aanwezig: alle die diere, groot ende clene,
sonder vos Reinaert allene.
Allerlei beschuldigingen worden ingebracht tegen den afwezige, dien vooral Grimbeert de das, alhoewel te vergeefs, poogt te verdedigen: de bitterste aanklacht is die van den wolf, van Isengrijn, die zelf ontelbare malen door den vos is beet genomen geworden, en wiens vrouw Hersinde schandelijk door den booswicht werd onteerd. Wanneer daarop Canticleer de haan ten hove verschijnt, op eene baar zijne geliefde dochter Coppe aanbrengend, jammerlijk door Reinaert vermoord nadat deze reeds tien andere van Canticleers kinderen had omgebracht, laat de vergramde koning onmiddelijk beraadslagen en er wordt besloten dat Bruun de beer Reinaert zal gaan dagvaarden om ten hove te verschijnen. Vol zelfvertrouwen begeeft zich Bruun naar Maupertuus, Reinaert's kasteel. Maar nadat hij zijne boodschap heeft verricht laat hij zich door den vos verleiden | |
[pagina 327]
| |
om op de hoeve van Lamfroit honig te gaan snoepen. Zoo geraakt hij met kop en pooten vast in een gespleten eik. Alles wat beenen heeft in het dorp komt bijge loopen om nu op hem te slaan. Ten slotte ontkomt hij echter, doch met verlies van eene zijner ooren en van het vel aan zijne wangen en aan zijne pooten: nie maecte god so leelic dier
zegt de dichter. Wanneer Bruun ten hove verschijnt in zoo deerlijken staat wordt onmiddelijk besloten dat eene tweede indaging aan Reinaert zal gericht worden. Ditmaal zal Tibeert de kater 's konings bode zijn. Doch evenals de beer wordt de kater beetgenomen en in de val gebracht door zijne gulzigheid: de vos, de geboren bedrieger, brengt hem in eene schuur, waar hij meent zich aan vette muizen eens te goed te doen, doch waar hij na weinige oogenblikken in een strop gevangen raakt. De zoon van den huize slaat hem bont en blauw, de arme kater verliest er zelfs een zijner oogen bij, maar eindelijk gelukt het ook hem toch te ontsnappen. Na Tibeert's terugkeer neemt Grimbeert de das het op zich voor de derde en laatste maal den wederspannige te dagvaarden. Door hem laat zich de vos bewegen om te gehoorzamen. Hij neemt afscheid van zijne vrouw en van zijne kinderen en trekt met Grimbeert naar het hof. Onderweg spreekt hij zijne biecht en verhaalt hij aan zijn trouwen bloedverwant al de misdaden die hij gepleegd heeft. Vooral Isengrijn, wien hij reeds voor een begin eene monnikskruin brandde, heeft van hem te lijden gehad: hij bezorgde hem een pak slaag met hem in het klooster ter Elmare de klokken te doen luiden; eene andere maal met hem in het ijs te laten vastvriezen, onder voorwendsel van visch te vangen; eene andere maal nog met hem op eenen zolder te brengen, waar hij zich zoo dik at dat hij er niet meer uit kon; en na dat alles had hij den dommen vraat nog weten te bepraten om 's nachts langs het dak een huis binnen | |
[pagina 328]
| |
te dringen, op zoek naar hoenders, natuurlijk met eene nieuwe aftouwing als gevolg Zijn grootste misdaad jegens Isengrijn is echter dat hij verriet
vrauwe Haerswenden, syn scone wijf.....
Met stout gelaat, alsof niemand hem iets kon te laste leggen, doet Reinaert zijne intrede in het hof. Deze koenheid baat hem echter weinig. Vruchteloos tracht hij zich te verdedigen tegen de aanklachten van al de dieren; en, op raad der hooge baroenen, wordt hij verwezen tot de galg. Nu verzoekt hij zelf, vermits hij toch sterven moet, dat men met de uitvoering van de straf maar niet zou dralen. Op zijne bede gaat Tibeert, Bruun en Isengrijn de galg bereiden. In de tusschenpoos staat hem de koning toe dat hij eene openbare biecht mag spreken. Deze is van het begin tot het einde één list en leugen: op behendige wijze vlecht Reinaert er een verhaal tusschen, over een schat die aan zijn vader toebehoorde, maar dien hij zelf te Kriekepitte bij Hulsterloo gedolven heeft, toen hij ontdekt had waartoe al dat goud bestemd was: tusschen Reinaert's vader namelijk, en tusschen Tibeert, Bruun en Isengrijn was eene samenzweering gesloten om den leeuw door den beer als koning der dieren te vervangen. Door deze zonderlinge biecht bekomt Reinaert vergiffenis en bereidt hij zich tevens eene bloedige wraak over zijne vervolgers. Om aan de verplichting te ontkomen koning Nobel naar Kriekepitte te vergezellen, wendt de vos de noodzakelijkheid voor zich eerst door eene bedevaart te ontdoen van den banvloek die sedert drie jaar op hem rust. Daar komen nu de beer en de wolf, door den raaf verwittigd, woedend het hof binnengestormd: zij worden gevangen en geboeid, en Reinaert verkrijgt dat hem een reiszak wordt gesneden uit het vel van Bruun, terwijl Isengrijn en zijn wijf hem elk twee hunner schoenen | |
[pagina 329]
| |
moeten afstaan, in het vooruitzicht van den langdurigen en lastigen pelgrimstocht... Den anderen morgen begeeft hij zich op de baan. Al de dieren doen hem een eind weegs uitgeleide. Belijn de ram en Cuwaert de haas gaan zelfs mede tot Maupertuus. Belijn blijft wachten, en Cuwaert trekt mede naar binnen, maar wordt er schandelijk vermoord. De vos sluit zijn bloedigen kop in de reistasch en verzoekt den argeloozen Belijn dezen brief aan den koning te bestellen; zoo komt het verraad van den booswicht aan den dag, doch hij zelf houdt zich voortaan schuil, en het is ten koste van Belijn en zijn geslacht, dat de leeuw verzoening sluit met den wolf en met den beer.
Waar, wanneer, door wie werd onze Reinaert gedicht? Waar ontstond hij? Het onderzoek van de plaatsnamen schijnt hierover geene onzekerheid te laten. ‘In Waes, int soete lant’. zegt de dichter, en de plaatsen welke hij bij voorkeur te pas brengt bewijzen dat hij met die streek gansch innig vertrouwd was. Eerst in het begin van dit eigenste jaar 1893 was iemand zoo koen eenen twijfel daarover te durven uitspreken. In het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde (Leiden, 1893, bl. 1 en vlgg.), geeft de heer F. Buitenrust Hettema in overweging of sommige taaleigenaardigheden en sommige plaatsnamen niet wijzen op een ander gewest: ‘Zou het nu ook niet mogelijk zijn’, zoo stelt hij de vraag, ‘dat Willem, een Vlaming van afkomst, in Holland en wel in de streken van Dordt of noordelijker zijn gedicht had vervaardigd?’... Wanneer ontstond de Reinaert? Over deze vraag is veel minder overeenstemming van denkwijze. De oplossing ervan hangt nauw samen met de oplossing van deze andere vraag: is onze Rei- | |
[pagina 330]
| |
naert een oorspronkelijk gedicht, ofwel is hij geheel of ten deele eene navolging uit het Fransch? Onder de Fransche branches van den Roman de Renart bestaat er eene, gewoonlijk aangeduid als le Jugement de Renart, en waarvan de eerste helft zulke treffende overeenkomst aanbiedt met de eerste helft van ons Vlaamsch gedicht, dat er althans geen twijfel mogelijk is over een nauw verband tusschen beide. Doch van welken aard is dit verband? J.F. Willems hield het er voor, de heer C.A. Serrure houdt het er nog voor, dat onze Reinaert oorspronkelijk is. Met dat stelsel moet dan natuurlijk de Fransche branche beschouwd worden als nagevolgd uit de Dietsche. Jonckbloet integendeel, en op zijn gezag Martin, van Helten, de Pauw, te Winkel, verdedigen de stelling dat de eerste helft van onzen Reinaert navolging is, en de tweede helft oorspronkelijk. De heer L. Sudre eindelijk zet de denkwijze vooruit dat gansch onze Reinaert wel eene navolging zal zijn, eene navolging van een Fransch gedicht dat verloren gegaan is, maar waarvan het bestaan uit allerlei omstandigheden kan afgeleid worden. ‘Cette hypothèse de l'existence d'une version perdue de la scène du Jugement dont le Reinaert serait la reproduction comme aussi d'autres versions sur le même sujet non moins disparues, semble être confirmée par le contenu du poème italien Rainardo e Lesengrino.’ Zoo drukt hij zich uit. En in de volgende woorden vat hij zijne stelling samen (bl. 75): ‘Le Reinaert, bien que voisin de la branche I, a puisé à une autre source.’ De heer Serrure stelt het ontstaan van den Reinaert omstreeks 1186-1188. Jonckbloet tracht zijne beweegredens te weerleggen. Hij doet het echter op zoo blijkbaar verbitterden toon, dat men zich moeilijk weerhoudt van eene zekere wantrouwigheid. En het komt uit, wanneer men op hare beurt Jonckbloet's weerlegging wikt en weegt, dat deze op meer dan een punt de proef niet doorstaat. | |
[pagina 331]
| |
Volgens Jonckbloet werd de Reinaert geschreven omstreeks het jaar 1250 en de Fransche branche van le Jugement de Renart in de eerste jaren der dertiende eeuw. Pierre de St-Cloud zou deze gedicht hebben. Nu schijnt men te mogen besluiten uit hetgene de heer Sudre over Pierre de St-Cloud mededeelt, dat in dit punt althans de denkwijze van Jonck bloet al heel weinig vertrouwen verdient. ‘Il semble avoir joui d'une certaine réputation parmi les conteurs de l'histoire de Renart’, lezen wij op bl. 22; ‘il est cité en effet à deux reprises comme ayant traité une grande partie des aventures du goupil; et, malgré cela, nous ne sommes point certains de posséder une seule de ses créations.’ Wat de branche van le Jugement de Renart betreft, ook de heer Sudre neemt aan, alhoewel twijfelend, dat ze tot de eerste jaren van de dertiende eeuw moet teruggebracht worden. In zijne Inleiding op den Alexander heeft Dr J. Franck aangetoond dat Maerlant eene heele reeks uitdrukkingen uit den Reinaert schijnt te hebben overgenomen. Het eenige wat zich daaruit bewijzen laat is dat de Reinaert althans vóór 1257 bestond. Te Winkel leidt er echter een gansch nieuw argument uit af, ten gunste van Jonckbloet's stelling. ‘Vreemd echter is het,’ zegt hij op bl. 258 van zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, ‘dat Dr. Franck die (overeenkomstige uitdrukkingen) aan den invloed van den Reinaert toeschrijft en er geen oogenblik aan schijnt te denken, dat de Reinaert daar ook wel parodie van den Alexander zou kunnen zijn. Zonderling zou het inderdaad wezen, indien een romanschrijver uitdrukkingen zou hebben ontleend aan een werk, dat eene doorloopende parodie van den ridderroman is. Is dus de overeenkomst niet toevallig. dan moet daaruit m.i. volgen, dat de Reinaert niet vóór 1257 geschreven is.’ Wie, Serrure, Sudre of Jonckbloet heeft nu gelijk? Voorloopig zal het wel voorzichtig gehandeld zijn alleen de vraag te stellen, maar zich te onthouden van het uitspreken eener voorkeur. | |
[pagina 332]
| |
Wat weten wij ten slotte over den dichter, over Willem die Madock maecte,
zooals de proloog hem noemt? Weeral bedroevend weinig. Eene heele reeks Willems, Willem Utenhove, een Willelmus Physicus van 1198, een Willelmus Clericus van 1205, een Willelmus Flamingus van 1220, en eindelijk een Willelmus Clericus die in 1269 landgoederen bij Hulsterloo bezat, zijn vooruit gezet geworden. Daarmede zijn wij weinig gevorderd. Dat het gedicht zou geschreven zijn op verzoek eener vrouw leert ons ook al niet veel. En wat den Madock betreft, indien er ooit een middelnederlandsch gedicht met dien titel heeft bestaan, zoo is het spoorloos verdwenen. De uiteenloopendste, en weleens de meest gewaagde gissingen zijn er over uiteengezet geworden. Slechts tweemaal wordt er in onze middelnederlandsche letterkunde op gezinspeeld; door Maerlant in zijn Rijmbijbel: dit nes niet Madocs droom
no Reinaerts no Arturs boerden,
en in het gedicht van den Borchgrave van Couchi: noch wanic, her ridder, dat gi slaept
of dat gi sijt in Madox drome.
‘Willems en Serrure’, zegt Jonckbloet, ‘achtten het waarschijnlijk, dat de held van dit gedicht was Madoc, de zoon van Owen Gwynnedt, Prins van Wales, die omstreeks het jaar 1170 Amerika ontdekte. “Hy toch vertelde wonderlyke dingen van eene andere wereld; maer zyn verhael werd niet geloofd, en wellicht was het om deze reden, dat Maerlant er van spreekt als van droomeryen.”’ Prof. Moltzer vermoedt, in het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, Leiden 1883, bl. 312 en vlgg. | |
[pagina 333]
| |
dat Madock een Artur-roman is geweest. Uit het vijfde deel van Lady Ghuest's Mabinogion deelt hij den droom mede van Rhonabwy, den dienstman van eenen Madawc. De heer Nap. de Pauw integendeel wil, op het voetspoor van Mone en Bormans, in Madock eene vervorming zien van Malagys, en in de ons bewaarde Malagysfragmenten brokstukken uit Willem's gedicht (Verslagen en Mededeelingen der kon. Vl. Academie, 1887, 2e afl.). De tweede jaargang van het Belfort (1887) deelt op bl. 603 en vlgg. eene bijdrage mede van E.H. Gaido Gezelle, waarin een Refereyn uit het Testament Rhetoricael (1561) van den Brugschen rederijker Eduwaerd de Dene wordt medegedeeldGa naar voetnoot(1) De eerste strophe daarvan luidt:
Onder een roodtse in madocx ol
daer diueerssche beesten hadden den bol
zoo noch veel ezels doen by ghedooghe
hilt groote feeste, eennen noordschen drol
tschemynckel en hadder gheenen lol
om dat hem zyn wyf rechts zat in de ooghe
den hond die by hem zat ten tooghe
sprack als een die veel mouts int lyf’ ghiet
ick brynght hu martico, myn kele es drooghe
sus sprack tschemynckel, eer icx my pooghe
ick zoud wel doen hond, zaeghick myn wyf’ niet
In verband met die vermelding van een hol en van eenen noordschen drol, en met de nog levende uitdrukking droomen van pladokken (iets willen doen dat onmogelijk of zeer ongerijmd is), welke ook aangeteekend staat bij de Bo, zou Madock een heidensche dwerg, kabouter of berggeest geweest zijn, en Madock's droom het verhaal van de wonderen door dezen dwerg verricht. Een ander gedicht uit hetzelfde handschrift van de Dene komt echter, naar het ons dunkt, eerder de gissing staven van Willems, die aan eene vroege ontdekking van Amerika dacht. Op bl. 221 leest men het volgende: | |
[pagina 334]
| |
Andre zot refereyn’ certeyn
vanden verflauwers
zotte betrauwers
In maegdoms droom, nv onlancx verwortelt gheleghen
peerdspyne lydende, onghevoelich bedeghen
met dat ick trubbel dooldranck hadde ghedroncken
wierd van een cabouterken rasch wech ghedreghen
tot in tlandt van buusbaurea daer cauwen proncken
ick wierd ontwaecken, mids de zotsbellen dier cloncken
van dier vp de weirhane dansten over tey
hem betrauwende, dat zy niet nederwaerts zoncken
met datse waeren ghezeynt metten grooten key
ick dit ziende, doe jeghens my zelven zey
naer dat hemlieden volgden veel zotte vroevrauwen
Y y, y ghans gheberghten zulcke dasaerts vey
zyn zy niet zot, die hem daer up betrauwen
Meester scrobbe, die dochter my wesen heere
ick zacher een cafcoenvaegher zonder leere,
van tdeen cafcoen in dander vlieghen aldaer
en betraud hem vp een rynghesken te groot niet zeere
daer een cleen ghewyd steentjen in stond zeer claer
een peckzwarte vaudoyse die volgd hem naer
met zout water bespeerst, en besteken met jans cruudt
maer tjan hadse niet belesen gheweist voorwaer
scrobbe hadse certeynlic min dan penssen ghefruut
ick zacher veel ontcleeden, naecter dan een puut
elck docht hy ghynck onzienlick, nyemandt mochtse scauwen
clck had een briefken anden hals, dies tiep ouerluudt
zyn zy niet zot die hem daer vp betrauwen
Noch zachicker zommich betrauwen byzondere
dat dochte my wesen tmeest zotste wondere
tslot van dronckenborch beclommen daer de boeren
end in ste van leeren van bouen tot ondere
craeckelynghen vlochten zy, om der vp remoeren
huerlieder harnasch daer zy me tstoorme voeren
waeren ghecrude wafelkens an tlyf ghebacken
ende ieghens tgheschot van die brandeghe roeren
clommen zy vp boomen, met de brooschste tacken
en zom quammer ghereden vp wullezacken
duer vier en waeter, wanende zoo wonder brauwen
dy tfy, docht ick verlaeders van groote packen
zyn zy niet zot, die hem daer vp betrauwen
Prinche
Noch wasser een zotte soorte
by rae van wanenwijs zyn beclommen de poorte
| |
[pagina 335]
| |
vp glasen plattynen, met zwaer ghepucte stocken
die van binnen schoten treffelick naer de behoorte
hemlieden vp tlyf sulferpondeghe brocken
die van buten vp clommen met vulbuspoers zocken
daer zy hem vp betrauden, die van binnen deeren
stelden hem in gloeysels zelue, dies zy vertrocken
haelende voor dronckenburch zo veel appels als peeren,
naer een sterrekyckers raedt was huerlie ler begheeren
te doene, die voorzien hadde tsanders benauwen
maer tviel gheel anders, och zeyd ick, hoe zy zweeren
zyn zy niet zot die hem daer up betrauwen
De gekke vervorming van madoc tot maegdom zal wel te verklaren zijn uit het feit dat het refereyn zelf een zot refereyn is. ‘Le Madoc, aujourd'hui perdu,’ zegt de Pauw in zijne studie over den Reinaert (Biographie nationale, - Guillaume) ‘devait être assez important pour que le grand poète y pût trouver un titre de recommandation.’ We halen deze woorden aan als eene verschooning om ons met den Madock zoolang te hebben opgehouden, en wijzen nog alleen, vooraleer van dit onderwerp af te stappen, op eene andere uitdrukking welke met het reeds aangehaalde droomen van pladokken een wegstervende en onbegrepen nagalm van den zoo lang vergeten Madocksdroom schijnt te zijn. In zijne Woorden en Vaktermen uit Westvlaanderen teekent K. de Flou de uitdrukking aan: Mazeltjes droom, zegsw. ‘Gij komt lijk uit Mazeltjes droom’ = Gij schijnt van niets te weten, als versuft. Hij zelf laat er de vraag op volgen: - wellicht wordt hier Madocx drome uit de Mnl. gedichten herdacht?
Ziedaar het antwoord dat wij meenen te moeten geven op de vraag: waar, wanneer en door wie werd de Reinaert gedicht? In eene volgende studie stellen wij ons voor deze tweede vraag te behandelen: waar komen de bouwstoffen vandaan, die in den Reinaert verarbeid zijn? Gent. L. Scharpé. |
|