Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
De tempel der wetenschap.Eenigen tijd geleden las ik in een dagblad dat men welhaast te Charleroi den tempel der Wetenschap ging inhuldigen... Deze aankondiging deed mij droomen. Waarin die tempel bestond, werd er niet bijgevoegd. Was het een museum tot wetenschappelijke verzamelingen en tentoonstellingen bestemd, of eene nieuwe sterrenwacht, waar men de waarnemers van Lick's observatorium in Californië het gras voor de voeten zou maaien; of was het soms eene school van bijzonder hoogen rang, waar uitmuntende leeraars hunne grondige kennissen aan de leerzuchtige jeugd gingen meedeelen; of nog beter, was het dit al te zamen? Daar zei mij de kortbondige aankondiging niets van. Het is gelijk... ‘de Tempel der Wetenschap’ dat klonk welluidend in mijne ooren... Eere, dacht ik, aan de inwoners van Charleroi! Dit nijverig volk verstaat dat het niet genoeg is kolen aan den schoot der aarde te ontrukken, ijzer te smeden en geld te winnen; de geest moet ook voldaan worden en vraagt aan verhevene leeringen krachten en hoogeren lust. Ja waarlijk, ik nam daar belang in, en volgaarne had ik van 't mijne bijgedragen om den nieuwen Tempel op te luisteren. Ware het in mijne macht geweest te tooveren, ik had de minnaars der Wetenschap een aangename verrassing bezorgd: den dag der inhuldiging hadden zij onverwachts op de muren van hunnen tempel de afbeeldsels gevonden van al de voornaamste | |
[pagina 310]
| |
mannen, die door hun hooge geleerdheid hunnen naam onsterfelijk gemaakt hebben. Ik zag aanstonds eene geheele naamlijst voor mijnen geest: de sterrenkunde verschafte er mij zooveel ik er maar kon begeeren: Kepler, Newton, Herschell, Le Verrier, Secchi, Faye, enz. De scheikunde verbeeldde ik door haren stichter: Lavoisier; de physiek door Volta, Ampère, en alzoo voort met al de takken der Wetenschap. En die roemrijke mannen had ik doen spreken; onder iedere beeltenis moest er eene zinrijke spreuk staan, aan de schriften van den afgebeelde ontleend. Was dat geen schoone droom, heer Lezer?... En toch, hoe gelukkig voor mij dat het maar een droom was!... Hadde 't in mijne macht geweest zulks te verwezenlijken, ik liep het grootste gevaar van voor de rechtbank betrokken te worden voor schennis van eigendom en zware beleediging, eerlijke lieden in hun eigen huis toegebracht. Ik laat den Lezer over mijn geval oordeelen... Eenige dagen na de voorloopige aankondiging, die mij alzoo in mijn vuur gezet had, greep de inhuldiging werkelijk plaats. Het verslag dat er mij van in de handen viel, was wederom zoo beknopt, dat ik in der waarheid nu nog niet weet waartoe de Tempel eigenlijk dienen moet. Ik vond enkel twee, drij zinsneden, aan de uitgesprokene redevoeringen ontleend. Doch dit was genoeg om mij heel verbluft te doen opkijken... ‘Wat de zedelijke opvoeding betreft, zei een der sprekers, die lang bestaan heeft in de kinders de ongerijmdheden en de uitzinnigheden van den catechismus en de heilige geschiedenis aan te leeren, zij moet de gevoelens van onafhankelijkheid en fierheid ontwikkelen’ enz. Volgens een anderen redenaar ‘zullen welhaast rechtover de tempels der dwaling en der bijgeloovigheid, overal tempels der wetenschap en der waarheid oprijzen.’ Men kan denken van hoe hoog ik viel, ik, die het in mijne eenvoudigheid zoo goedgunstig meende met | |
[pagina 311]
| |
‘den Tempel der Wetenschap van Charleroi’. Ik ware er zoo nog welgekomen geweest met mijne galerij van sprekende beelden!... Zij was nochtans zoo schoon gelijk ik ze in 't hoofd had. Kom, geëerde Lezer, laat er ons eenen vluchtigen oogslag op werpen.
Kepler treedt op aan het hoofd der rij. Aan zijn wijde kraag en geheel zijne dracht ziet ge dat het een man moet zijn van omtrent het jaar 1600. Hij besteedde zeventien jaar zuren arbeid aan de studie van den loop der planeten en ontdekte de drij wetten, waar die loop aan onderworpen is; daarop, als op een onwrikbaren grondslag, rust geheel de nieuwere sterrenkunde. Ge moet bekennen dat zoo een man zijne plaats in den Tempel der Wetenschap niet zou gestolen hebben. Lees daar nu onder zijn beeld de laatste woorden van den boek, waarin hij zijne ontdekking aan de geleerde wereld meedeelde: ‘Ik bedank U, Schepper en Heer, om al de vreugden, die mij in 't aanschouwen uwer werken verrukt hebben. Ik heb er de menschen al de grootheid van verkondigd; ware er mij iets ontsnapt, onweerdig van u, ontvang mij in uwe goedertierenheid en barmhertigheid; verleen mij deze genade dat het werk, nu door mij voltooid, iets tot uwe glorie en de zaligheid der zielen bijdrage.’ ...En ik, groote man, ik vraag u vergiffenis dat ik u op zulke plaats wilde tentoonstellen. Wie weet of gij beter zoudt onthaald geweest zijn dan de catechismus en de heilige geschiedenis, Na Kepler zou u het plechtig uitzicht getroffen hebben eener personage, bijna zoo statig als koning Lodewijk XIV. Dat was Newton, die de zwaartekracht aan 't werk toonde, niet alleen op den aardbol, maar door geheel het hemelruim. ‘De sterrenkunde, zegt hij, vindt bij iederen stap, welken zij zet, de grens der natuurlijke oorzaken, en bijgevolg, het spoor van Gods werking.’ Daarop zou een verstandig wezen gevolgd hebben, tintelend van geest; het kostuum moest laten zien dat | |
[pagina 312]
| |
de man zoo verre van onzen tijd niet leefde als de twee voorgaande. Daarin liet ik de wetenschapsmannen van Charleroi William Herschell groeten, die de diepste diepten des hemels peilde, en ondervond dat de nevelvlekken, ten minste voor een groot getal. niets zijn dan ongelooflijke ophoopingen van sterren. Luister naar de taal, welke zij uit zijnen mond zouden gehoord hebben: ‘Hoe wijder het gebied der wetenschap wordt, hoe talrijker en onwraakbaarder de bewijzen worden van het bestaan eens scheppenden en almachtigen Geestes. Aard- en natuurkenners, wis- en sterrenkundigen, allen hebben hunnen steen bijgebracht tot dezen grooten tempel der Wetenschap, tempel aan God zelven opgericht.’ Hier is ook spraak van den Tempel der Wetenschap, maar zouden de redenaars van Charleroi soms niet vinden dat het muf riekt in den tempel van Herschell? Waarom moet de groote geleerde alzoo op het bestaan van God steunen? Bestaat Hij, dan bestaat ook zijn recht, en hoe ontsnapt ge dan aan ‘de ongerijmdheden en uitzinnigheden van den catechismus?’ Onze mannen waren al niet beter gediend geweest met Le Verrier, die vrij en vrank zijn christelijk geloof beleed, en in zijne werkkamer op het Observatorium te Parijs, waar hij directeur van was, een groot Christusbeeld deed hangen, waar hij soms voor ging knielen en bidden. Zulke gevoelens beletten hem niet door de kracht en de macht zijner cijferingen de planeet Neptunus te ontdekken, het grootste sterrekundig feit dezer eeuw. Naast Le Verrier was ik voornemens een beeld te plaatsen, dat zonder twijfel in de vergadering een groote opschudding zou verwekt hebben... Een Jezuïet!... en dat in den Tempel der Wetenschap van Charleroi!... Verdiende ik waarlijk de galg niet!... Vergiffenis, hoogedelgestrenge heeren... Maar aangezien er spraak is van wetenschap, meende ik Pater Secchi niet te mogen voorbijgaan, die zoo neerstig telescoop en spectroscoop gebruikte, en wiens waarnemingen de wereld door in zoo hoog aanzien staan. | |
[pagina 313]
| |
Overigens, stoort u het zicht der soutane, dan moogt gij in eene galerij als deze, welke ik u wilde schenken, dikwijls uwe oogen toenijpen. Copernic, die eerst leerde dat de aarde in omloop is rond de zon, moest hij daargelaten worden omdat hij kanunnik was? Droeg hij het geestelijk habijt niet, de bedrijvige Lacaille, die volgens getuigenis van Lalande, meer wetenschappelijk werk verricht heeft dan al de sterrekundigen van zijnen tijd samen? En hoeveel andere geestelijken of kloosterlingen mocht ik niet noemen, die zich in de wetenschap verdienstelijk maakten: Chappe, die in de vreemde landen, ten koste van zijn leven, de planeet Venus in haren overgang tusschen zon en aarde, ging waarnemen; zijnen neef Claudius Chappe, die den luchttelegraaf uitvond; Piazzi, van de orde der Theatijnen, stichter van het observatorium van Palermo, waar hij in 1801 de eerste der planeten vond, die hunnen omloop tusschen de banen van Mars en Jupiter maken; Mariotte, die de studie der hydrostatiek zoo bevorderde; Nollet, die in 't midden der verledene eeuw zoo ijverig met de andere geleerden van dien tijd meewerkte tot den vooruitgang der electriciteit; Perry, wederom een Jezuïet, door Engelands protestantsch Staatsbestuur met al de groote wetenschappelijke reizen dezer laatste jaren belast, en die, gelijk Chappe, er zijn leven bij liet; Denza, van de orde der Barnabieten, die heden op last van Leo XIII eene zoo heerlijke plaats bekleedt in de sterrekundige congressen... Paters en priesters, om hun hooge geleerdheid gekend... ik kon er genoeg samenbrengen om met hunne beeltenissen alleen uwen tempel vol te schilderen. Maar laat ons tot de wereldlijken terugkeeren. Met Mariotte en Nollet waren wij daar op het gebied der physiek. In dit vak mocht ik Ampère niet vergeten, den wetgever van het electro-magnetisme, waar wij heden zulke grootsche toepassingen van zien. Daar ik vreesde op de wanden geen plaats genoeg te vinden, groepeerde ik Ampère met Faraday, de la Rive en | |
[pagina 314]
| |
Dumas; deze laatste, nog in leven, zoo ik denk, is levenslange secretaris der Fransche Academie van Wetenschappen. Aan eene zijner redevoeringen ontleende ik de volgende woorden: ‘Ampère, Faraday, en de la Rive maakten van de electriciteit het voorwerp hunner levenslange studiën, en vonden er het werktuig in hunner groote ontdekkingen. Zij waren alle drij diep godsdienstig; alle drij zochten tegen den aanval van de aanhangers der natuurkrachten het gebied te verdedigen van den geest, van dit iets, dat bevestigt, dat ziet, dat wil, dat, vrij zijnde, van het gebruik zijner vrijheid rekenschap moet geven.’ Die rekenschap... dat is zoo maar een ongemakkelijk ding... Een mensch geraakte er al gauw mee in den catechismus verdoold, in de les van het oordeel en het rechterschap van Christus. Ik had ook onder deze groep de woorden kunnen plaatsen, waar de la Rive in 1860 zijnen leergang van physiek mee sloot: ‘Indien ik iets geleerd heb in de lange jaren eener studie, die een der lusten van mijn leven was, het is dat God gedurig werkend is, het is dat zijne hand, die alles geschapen heeft, over alles waakt in het heelal’. En wat had ik niet kunnen bijhalen van Ampère, den grooten geleerde, zoo onderworpen aan Gods wil in de bitterste beproevingen, zoo doorbraaf, en zoo... koddig in zijne verstrooidheden? Maar dit vierdubbel tafereel houdt ons te lang op; wij moeten voort. Wie is daar nu dat oud, verrimpeld wezen?... Den hoed af, mannen van Charleroi, eerbied aan den grijzen ouderdom! Dat is Chevreul, deken der afdeeling van scheikunde bij de Academie van Wetenschappen, leeraar en bestuurder van het Museum van Natuurlijke historie, onlangs in den ouderdom van honderd en drij jaar overleden. De woorden die gij daar onder zijn beeld ziet, werden door hem uitgesproken in de zitting der Academie van 31 Augustus 1874: ‘Ik heb de overtuiging van een Goddelijk wezen, schepper eener dubbele harmonie, de harmonie die de onbezielde wereld beheert, | |
[pagina 315]
| |
welke wij aan het werk zien in den sterrenhemel en in de laatste deeltjes der lichamen; dan de harmonie, die in de organieke, levende wereld heerscht. Ik ben dus nooit materialist geweest, mijn geest niet kunnende begrijpen dat die dubbele harmonie, zoo wel als het denkvermogen van den mensch, aan een enkel toeval zouden te danken zijn.’ Daar hebt ge nu Cauchy, van wien de marschalk Vaillant in 1852 aan den minister van het openbaar onderwijs schreef: ‘Volgens de bevoegde mannen is M. Cauchy de grootste wiskundige van Europa. Ik voeg er bij dat hij een voorbeeld is van rechtschapenheid’. Lees daar nu de fiere woorden, welke hij zelf schreef: ‘Ik ben christen met al de groote sterrenkundigen, met al de groote natuurkenners, met al de groote meetkundigen der voorgaande eeuwen. Ik ben zelfs katholiek met het meeste deel van hen, en vroeg men mij de reden daarvan, ik gaf ze heel geern; men zou zien dat mijne overtuiging, niet uit vooroordeelen, maar uit een diep onderzoek voortkomt’. Wat dunkt u, heer Lezer, had ik stof genoeg om geheel den tempel van Charleroi vol te schilderen?... En ik moet nog plaats vinden voor Volta, en Linné, en Lavoisier, en Oerstedt, en Réaumur, en Elie de Beaumont, en Biot, en Geoffroy St-Hilaire, en Oswald Heer, en Hermite, en Faye, en Liebig, en Hirn, en Meyer, en honderd andere. Mannen die aan de Wetenschap eenen tempel willen oprichten, moeten al die namen kennen en weten hoe zwaar zij wegen. Welnu, al die geleerden verheffen hunne oogen tot boven de natuur, tot Hem, wiens Alwijsheid daarin zoo schitterend doorstraalt. Ik ben nog een bijzondere melding verschuldigd aan een afbeeldsel, dat de Lezer hier wellicht niet verwachtte. Dat was nu toch een dat de oogen der afbrekers van den catechismus moest streelen... Voltaire!... Ja, Voltaire zelf was ik voornemens in mijne galerij op te nemen. Waarom eene perel verwaarloosd, | |
[pagina 316]
| |
al moest zij uit het slijk opgeraapt worden?... Ik schreef onder zijn grijnzend wezen deze woorden van hem: ‘Indien een uurwerk naar eenen horlogemaker verwijst, indien een paleis eenen bouwkundige verraadt, hoe zou het heelal geen opperste verstand bewijzen? Welke plant, welke dier, welke ster, die den stempel van Hem niet draagt, welken Plato den Eeuwigen meetkundige genoemd heeft?’ Wel gesproken, Voltaire! Maar weet gij niet, ongelukkige, dat er voor veel uwer vrienden weinig rust of vrede is zoo lang er een God bestaat? Om God niet meer vandoen te hebben is het heden nog al de mode van het ‘transformisme’ of ‘Darwinisme’ op te hemelen. Welnu, laat ons ook den vader, maar den waren vader daarvan bijbrengen. Het is immers Darwin niet, maar wel Lamarck, die de gedaanteverwisseling der geslachten uitgepeisd heeft. Moest de waarheid van dit leerstelsel bewezen worden - en daar zijn wij schrikkelijk verre van - dan nog kan men den Schepper niet missen. Dit verstond Lamarck zeer goed, en hij bekende het; onder zijn beeld mocht eene spreuk staan, welke een trouwelooze uitgever zijner werken opzettelijk achterliet. In zijne Historie der ongewervelde dieren schreef Lamarck: ‘Al onze bewondering, al onze eerbied moeten tot den verhevenen Schepper der wereld teruggebracht worden... De natuur is een beperkte kracht, om zoo te zeggen: blind. Deze kracht bestaat maar door den wil eener hoogere en onbeperkte macht... Men heeft gemeend dat de natuur God zelf was. Hoe wonder! Men heeft het werk voor den werkman genomen.’ Het zijn bijna al natuurgeleerden, welke wij tot hier bijgeroepen hebben; wilden wij daar nu nog de wijsgeeren bijvoegen, wij hadden er aanstonds eene even lange lijst van, die van den dag van heden door de middeleeuwen tot de hoogste oudheid zou opklimmen, en eindigen zou met Cicero, Aristoteles, Socrates, Xenophon en Plato. Deze kunnen toch van geen roomsch- | |
[pagina 317]
| |
katholieke bijgeloovigheid verdacht zijn; het waren heidenen, die vóór Christus' geboorte leefden. Om van het geduld des Lezers niet langer misbruik te maken, vergenoeg ik mij met een voorbeeld of twee der opschriften, die volgens mijn inzicht, aan de beeltenissen dier heidensche philosofen moesten toegevoegd wordenGa naar voetnoot(1). Van Cicero, den grooten redenaar, bracht ik dit uittreksel bij van zijne wijsgeerige schriften: ‘Er is eene wet, altijd recht, gemeen aan alle volkeren, onwankelbaar, eeuwig, die de plicht gebiedt te onderhouden, die het bedrog en het onrecht verbiedt. Niemand mag die wet afschaffen, niemand mag er iets van afdoen. Noch de Senaat, noch het volk kunnen er van ontslaan, en het is zij zelf die haar eigen uitlegt en verklaart. Zij is niet anders in Rome als in Athene, zóó hier, anders elders. Altijd één, onveranderlijk, in alle tijden, bij alle volkeren, weegt zij op allen. 't Is de Godheid die door haar spreekt; God is er de opsteller en wetgever van; wie ze overtreedt, handelt tegen de natuur zelve van den mensch, en hij zal voor deze overtreding zeer zware straffen ondergaan, dan zelfs als hij in den schijn aan de wraak der wetten zou ontsnappen.’ Het is nog al lang, maar ik heb aan dit heerlijk gezegde niets willen verkorten... Valt de catechismus in den smaak der geleerden van Charleroi niet, mij dunkt dat er Cicero nog al goed mee overeenstemt. Wat verschil is er tusschen de spraak, welke wij daar hooren, en wat de catechismus van de tien geboden zegt: ‘God zelf heeft die van het begin ingedrukt in de herten der menschen’? Is dat niet juist hetzelfde, maar zoo bondig en zoo klaar, dat iedereen, geleerd en ongeleerd, en tot een kind toe, het gemakkelijk verstaat? | |
[pagina 318]
| |
Met Socrates klimmen wij nog veel hooger op in de oudheid, tot in de vijfde eeuw vóór onze tijdrekening. Hij stopte eens met veel beleefdheid den mond aan eenen goddelooze, en zei hem ten slotte: ‘Indien gij de natuur der Godheid overweegt, gij zult ze zoo groot, zoo volmaakt vinden, dat zij alle wezens in eens ziet, dat zij alles hoort, dat zij overal tegenwoordig is en van alles zorg neemt.’ Deze woordenwisseling tusschen Socrates en Aristodemus, den goddelooze, werd ons bewaard door eenen zijner discipels, Xenophon, wijsgeer, geschiedschrijver en krijgsman, zoo gekend om zijn heldenfeit: de Terugkeer der tienduizend Grieken. Na zijns meesters merkweerdige woorden over de alom tegenwoordige, alles ziende, alles hoorende Godheid, voegt er Xenophon bij: ‘Mij dunkt dat Socrates, aldus sprekende, zijne leerlingen opwekte om zich van onrecht en schande te onthouden, niet alleen als zij van de menschen gezien waren, maar ook in het geheim der eenzaamheid, want zij moesten denken dat geen eene hunner daden aan de Godheid kon ontsnappen.’ Zoudt ge waarlijk niet zeggen dat Socrates van toen af den Mechelschen catechismus aan zijne leerlingen voorhield? Nu weet de Lezer daar of daaromtrent op welke wijze ik in mijne inbeelding ‘den Tempel der Wetenschap’ versierde... Ik ken de redenaars van Charleroi zelfs bij name niet. Doch, zij mogen zijn wie zij willen, moesten zij, met al wie hun gedacht aankleven, in eene der schalen eener balans staan, en de mannen, welke wij hooren spreken hebben, in de andere, langs welken kant zoudt gij denken, liefste Lezer, dat de balans zou overslaan?
Sint Nikolaas. J.B. Martens, Kan. |
|