Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
De H. Franciscus van Assisië.Op een der eerste dagen van October 1226 had de wandelaar, die van Assisië naar Portiuncula ging, het vreemd en wondervol schouwspel kunnen gadeslaan, dat vier ruw gekleede mannen op eene baar een stervende droegen, terwijl een klein getal met eerbied dezen stoet omringde. Toen men Assisië in het gezicht kreeg, werd de baar voorzichtig nedergezet en richtte de stervende zich een weinig op, terwijl hij met eerbied door een van het gezelschap werd ondersteund. De stervende scheen nog niet oud te zijn, maar het ontvleesd en uitgemergeld gelaat sprak van veel strijd, ontbering en lijden. Hij strekte de vermagerde handen uit naar den kant, vanwaar hij Assisië aanschouwde, en sprak alsdan met eene van ontroering trillende stem: ‘Benedicta tu, Civitas a Domino,
Quia per te multae animae salvabuntur
Et in te multi servi Altissimi habitabunt
Et de te multi eliguntur ad regnum coelorum.
Pax † tibi.
Wees van den Heer gezegend, o stad Assisië, want vele zielen zullen door u zalig worden, en vele dienaren des Allerhoogsten zullen binnen uwe muren wonen en velen uwer kinderen zullen verkoren worden tot het rijk der hemelen. De vrede † zij met U’.
| |
[pagina 277]
| |
Schreiende namen de dragers weder de baar, en men begaf zich naar Portiuncula. Allen, die den stoet tegenkwamen, knielden met eerbied neder en bogen hunne hoofden, opdat de stervende hen nog eens zoude zegenen. ‘'t Is onze vader, 't is Franciscus, de heilige,’ fluisterde het volk. Men ging een nederig gebouw, het klooster der Minderbroeders binnen, en legde den stervende op een eenvoudig rustbed neder. Nog eenige dagen werden aldaar in een verschrikkelijk lijden doorgebracht. Hoevele gebeden waren reeds door de wolken gedrongen tot voor den troon van God, wat had men den hemel geweld aangedaan door het vermeerderen der boetplegingen - helaas alles was te vergeefs. De zachte en aangename lucht van Siënne had den H. Vader de gezondheid niet teruggeschonken. - God wilde dat deze heerlijke bloem, te schoon voor de aarde, in het hemelsch lusthof zoude worden overgeplant. Maar alvorens te sterven moest de wereld nog eens vol verwondering staren op een stervende, welken de vreeselijkste pijnen geen klacht konden ontrukken, die naar den dood verlangde als naar een vriendelijken engel des lichts. Gelijk de zon het meest de oogen der menschen verrukt, wanneer zij in het Westen gaat verdwijnen, gelijk zij dan nog eens geheel de aarde in gloed zet en slechts ter ruste gaat in een bed van purper en rozen, zoo ook wierp de Seraphijnsche liefde van het sterfbed af hare laatste stralen over de verwonderde wereld en dwong den mensch zijne handen te vouwen om den God te aanbidden, die het meesterstuk gevormd had, dat weldra ging gekroond worden door de hand des kunstenaars zelven. Vreeslijk was in die dagen het lijden van Franciscus, doch de opgeruimdheid verliet hem geen oogenblik. Nog eenmaal riep hij zijne kinderen rondom zijne stervensponde, ten einde allen nog een woord van bemoediging toe te spreken. Terwijl de broeders in tranen wegsmolten, strekte hij naar het voorbeeld van Jacob zijne armen kruiselings uit, den een over den | |
[pagina 278]
| |
ander, om al de zonen zijner liefde te zegenen. Hij vroeg, op wiens voorhoofd zijne rechterhand rustte. ‘Op het voorhoofd van Br. Elias, antwoordden de kloosterlingen. - 't Is wel, hernam hij’, Mijn zoon, ik zegen u in alles en boven alles. Gelijk de Allerhoogste onder uwe hand mijne kinderen heeft vermenigvuldigd, zoo ook zegen ik ze allen in u. Dat God, de Opperheer van alles wat bestaat, u zegene in den hemel en op aarde. Wat mij betreft, ik zegen u zooveel als ik kan en meer dan ik kan. Ik smeek Hem, die alles kan, er bij te voegen, wat ik onmachtig ben te geven, Hij gedenke uw arbeid en uwe werken, verhoore al uwe wenschen, en make u eens deelachtig aan de belooning der rechtvaardigen.’ Hij beval Br. Elias dat men hem zou begraven op den hellenheuvel, waar men gewoon was de groote boosdoeners te begraven, smeekte dat men hem op den blooten grond zoude nederleggen en terwijl hij te midden zijner hevige smarten den 141sten psalm aanhief, die met een noodkreet aanvangt en met eene ontboezeming van liefde eindigt, gaf hij den 4den October zijne schoone ziel aan zijn Schepper weder. Waardige bekroning van een leven vol zelfverloochening, vol waarachtige liefde tot God en den evenmensch! Hoewel door de raadsbesluiten Gods, in eenen stal geboren, hoewel engelenstemmen het wiegelied zongen als weleer op de velden van Betlehem, hoewel een afgezant des hemels bij zijn doop tegenwoordig was, waren nochtans de eerste jaren aan de wereld gewijd. Feesten en schoone kleederen hielden de gedachten van Franciscus bezig en de titel van ‘koning der jongelingen’ was hem door zijne talrijke vrienden volgaarne geschonken. Gods raadsbesluiten zijn wonderbaar! Op dezen ridderlijken jongeling had ook God immer zijne oogen geslagen. Ridder moest hij zijn, doch ridder van den gekruisten Christus. Het lijden was de smeltkroes, waarin het goud van de geringste smet gezuiverd, zijne volle schoonheid en luister moest ontvangen. In | |
[pagina 279]
| |
geestverrukking aanschouwde hij de armoede, de hemelschoone, die lieflijke maagd, die verlaten leefde, sedert haar bruidegom op het kruishout gestorven was, en zijn ziel, verrukt door hare wondervolle schoonheid, wilde geene andere bruid. ‘Oneindig God, die regeert in den hemel,
Mijn oogen zijn blind van het stralen gewemel;
Ik geef mij aan Christus, 'k omhelze zijn kruis;
'k Verzaak aan de wereld, aan erf en aan huis.
Erbarming, o Heer, voor een wormke der aarde,
Dat Uwe genade voor ondergang spaarde.
Mijn God en mijn alGa naar voetnoot(1).’
Mijn God en mijn all dat was de strijdleus van dezen edelen ridder. Alleen dien God wilde hij kennen, alleen dien God wilde hij dienen, en door die liefde gedreven trad hij op in eene wereld van zonde, in eene wereld van zingenot en predikte door woord en voorbeeld de dwaasheid des kruises. Is het wonder dat spot en hoon, vervolging en haat Franciscus vergezelden op zijn levensweg? Maar de dwaze van het kruis had machtige wapenen. Gebed, liefde en versterving. Gebed! Uren, ja dagen en nachten bracht hij door in de ruwe rotskloof van Alvernië, in de woeste eenzaamheid van het zoo natuurschoone Umbrië. Het Kruisbeeld was zijn studieboek, zijn boek vol van die zoete en toch zoo ernstige overwegingen, die zoo diep dringen in 's menschen ziel, en terwijl hij bad voor de zondige wereld, zag hij des te duidelijker de schoonheid van zijnen hemelschen bruidegom. In gezangen der liefde stortte dan zijne schoone ziel zich uit, gezangen die vreemd klinken voor den wereldsgezinde, doch gezangen die slechts kunnen voorkomen uit het hart van den door liefde gewonden Franciscus. | |
[pagina 280]
| |
‘De Liefde heeft mijn hart gewond;
Zij is er gloeiend door gegaan,
Zij ging, zij brandde, zij verslond
Al wat in heuren weg haar stond;
De Liefde heeft mijn hart gewond,
Zij is er gloeiend doorgegaan.
De Liefde schoot haar gloênden schicht;
Zij heeft hem op mijn borst gericht;
Zij drong als vuur mijn boezem in,
En 't was of 't hart mij smolt van min
Het was mij in den bangen nood
Of ik van zoetheid stierf den dood.
De Liefde deed me in dood vergaan;
Dan schoot ik nieuwe wapens aan;
'k Trok tegen Christus in den slag;
Ik sloot met Hem een vreêverdrag,
De Christus mij den vrede schonk;
De Liefde stak mijn hart in vonkGa naar voetnoot(1).’
De vlammen der liefde waren somtijds zoo hevig, de hitte zoo verteerend, dat hij des winters zijn borst ontblootte, dat hij meende te sterven, te sterven van liefde. - Dan doorkruiste hij de bosschen, dan klaagde hij zijn smart aan de dieren des velds, aan de vogelen des hemels, en de echo herhaalde zijne smartkreten: ‘amor non amatus, de Liefde wordt niet bemind, de Liefde wordt niet bemind!’ Dan vergoot hij bittere tranen, dan bood hij zichzelven ten offer aan, dan wierp hij zich in distelen en doornen, of dompelde zich 's winters in het ijskoud water; dan snerpte de geeselroede door de lucht onder den kreet van ontferming: ‘barmhartigheid, mijn Jezus, mijn Jezus, barmhartigheid’! Zijne liefdezuchten waren als vuurpijlen, die slechts nederstorten in eene zee van sterren. Jezus Goddelijk Hart was het doel dier ontboezemingen, maar nauwelijks was het Goddelijk Hart door de liefdepijlen gewond, of uit de wonde stroomde een regen van genade op den van liefde brandenden Franciscus. | |
[pagina 281]
| |
Portiuncula, Alverno! o, kondet gij ons de wonderen verhalen, waarvan gij getuige waart! Kondet gij ons die zoete wonderen van liefde influisteren, die in en op U werden gewrocht! Portiuncula, geheiligd door de verschijningen des Heeren en zijne beminnelijke Moeder, wie zal u naar waarde prijzen, daar in u Franciscus, stoutmoedig door zijne liefde tot den evenmensch, de grootste der genaden bekwam, daar in u de barmhartigheid des Heeren een schitterende overwinning behaalde, waardoor jaarlijks zoovele duizende zielen het witte kleed der onschuld wordt teruggeschonken, en voor zoovele lijdende broeders klaaggeschrei in vreugdezangen verandert. Alverno, heilige berg! trildet gij niet op uwe grondvesten, toen in Franciscus de wonden werden gedrukt van den gekruisigden God? Beefdet gij niet van ontroering, toen die eerste bloeddruppelen u bedauwden en gij den ‘alter Christus’ mocht dragen? Stervende van pijn en lijden, maar meer nog stervende van liefde, zaagt gij hem ter neder liggen, terwijl zijne lippen slechts murmelden: ‘mijn God en mijn al!’ Thans was Franciscus de gewonde der liefde, het evenbeeld van den gekruisigden Christus. Sterk door die liefde was Francisus! Niet alleen zich zelven wilde hij heiligen, geheel de wereld wilde hij voeren tot Jezus' H. Hart. De wereld weggeslingerd uit de baan, welke de Godheid in eeuwige liefde voor haar getrokken had, kende slechts de hymne van genieten: ‘Rozen van Cyprus omkranzen den beker,
't Purper der druiven tint het kristal;
't Heden is kort, en het morgen onzeker,
Morgen misschien komt der vreugdeverbreker,
Kleppert de doodsklok voor 't bekergeschal!
Driftig dan de uren, de korte, gegrepen,
Iedere stonde betwist aan het lot!
Wijs zij die leven, dwaas zij die dweepen,
't Leven is vluchtig, kostbaar 't genet.’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 282]
| |
Daar verscheen Franciscus, de vriend der armen en ongelukkigen. Daar verscheen hij, terwijl geheel zijn lichaam de versterving predikte en de lichtglans der heiligheid zijne leden omgaf. - Men luisterde, men overdacht, men volgde eindelijk. Men volgde, velen zelfs drukten Franciscus' voetstappen van nabij en een leger werd gevormd van mannen der versterving, door Franciscus bezield, door Franciscus ontstoken en eveneens brandende van liefde tot God. Waarachtig koning bij de gratie Gods, zond hij zijne dienaars naar alle streken en zijne kinderen werden talrijker dan de zandkorrels aan den oever der zee. Het prophetisch woord van Isaiäs klinkt in blijde werkelijkheid: ‘Weest blijde, gij onvruchtbaren, en juicht gij, die niet baardet, want velen zijn de zonen der onvruchtbaren, meer dan van haar, die een man erkent, zegt de Heer! Spant uwe tenten uit en verbreedt uwe woonstede; slaat uwe oogen in het ronde en ziet; van alle kanten komen uwe zonen, uwe dochteren staan aan uwe zijde op!’ En om de hoofden van velen dier kinderen vlochten de engelen den dubbelen krans van heiligheid en wetenschap. Een reuzenwerk was verricht, de aarde was van aanschijn veranderd. Boetelingen der Derde Orde zongen de gewijde gezangen daar, waar men vroeger slechts de wulpsche tonen der feestmuziek hoorde en de wereld smaakte een genot, nog nimmer door haar gekend, het genot, de vreugde der kinderen Gods. Als een Adam in het hemelsch lusthof wandelde Franciscus over de wereld. De vogelen vergaten hunne natuur en kwamen vol eerbied luisteren naar Franciscus' woord; de wolf legde zijne wreedheid af en werd de lieveling van de inwoners van Gubio. Met de nachtegalen zong de dichterlijke Franciscus om strijd, en zij gingen niet heen, voordat hij hen gezegend had. Hij had zijn vleesch door de versterving ten onder gebracht, de geest zwaaide den koningsscepter over het stof en terzelfder tijd waren ook de dieren aan hem onderwopen, als aan den waarachtigen koning der schepping. 't Was die heerlijke band, | |
[pagina 283]
| |
welken weleer de Schepper om de schepping gestrengeld had, 't was die zoete harmonie waarin elke dissonant verre bleef. Helaas, weer is de wereld in opstand gekomen tegen God: weer is de band verbroken, die den mensch hechtte aan zijn Schepper, en 't zijn niet slechts de wilde dieren, die den mensch niet onderdanig zijn; slaat uwe blikken rondom u, waar is nog vrede, waar nog eendracht, waar nog liefde? In een chaos van verwarringen leeft de menschheid voort, terwijl zij vergaat uit gebrek aan het allernoodzakelijkste! Harmonie! is het geen spotwoord geworden, nu we nog vol schrik en weemoed staren op de gebeurtenissen der laatste dagen? Wordt ook de brandstichter niet toegejuicht, en spitst men de ooren niet om de schandtaal op te vangen van de ‘mannen der vrijheid’ die honderd levens opofferen, om een te treffen, welken men schuldig waant? Daar ontbreekt de wereld eene zaak: de liefde! ‘Onze wereld heeft de liefde verloren. Onze eeuw sterft aan het hart. Zij heeft de oneindige liefde Gods, in de menschwording betoond, in den menschgeworden Zoon Gods ons verschenen, geloochend, ontkend, verworpen, bespot, met haat en hoon bejegend. Welk een tegenstelling! Het geloof aan den menschgeworden God, dat zich nu uitspreekt in de aanbidding van het Goddelijk Hart. In die ontkenning ligt al de ellende onzer eeuw, in die aanbidding haar redding. Maar zij drijft den spot met die redding en heeft voor die aanbidding geen anderen naam dan hysterie. Het is waar onze eeuw heeft geen hart. Wel is de dubbele holle spier nog werkzaam in de borst, wel wisselen samentrekking en verwijding zich nog geregeld af, maar dat is een organische functie en het orgaan is een spier, niets meer. Het hart is verdwenen. Overal hoort gij de klacht, die de dichter in den nacht des doods vernam. ‘Une voix dit, une voix lamentable:
Je suis ton coeur et je n'ai pas aimé.’
| |
[pagina 284]
| |
De liefde, het hooge leven, het bezielend beginsel, is heengegaan. Onze eeuw heeft de ondervinding, maar zij mist de bespiegeling; zij heeft kennis, geen wetenschap, geen kunst, geen poëzie. Zij heeft geen liefde. Haar liefde is die van den zelfmoordenaar, die den adem uitblaast op de borst van het gekochte en geschonden kind. Wat ligt er een snijdende spot over den dichter, die aan de liefde geloofde, aan de liefde die hij aldus bezong in dien laatsten regel van Rolla: ‘Et cependant un moment, tous deux avaient aimé.’
Helaas! In het Hart des Heeren vond al het goede, ware heilige, al het hooge, reine en edele in 's menschen hart een eersten toon en een echo; het hart der wereld sloeg in harmonie met dat van God. Harmonie, - wie kan zonder weemoed het woord noemen in onze verwarring, onze verstrooiing, onzen strijd? - Zij, die staan tusschen de puinen mogen niet spreken van lustverblijven. En toch bidden wij allen om dien goddelijken vrede, en toch hijgt de wereld naar harmonie en liefde, terwijl zij den spot drijft met God. Hoe zal het eindigen? De liefde zal zegepralen, maar de liefde kan ook wrake zijn. Dit eene blijft: de menschheid zal geen ruste vinden, voordat zij weder haar woonplaats, haar ‘aeterna tabernacula’ opslaat in Jesus' HartGa naar voetnoot(1). Kom dan, o groote Franciscus, kom dan, nooit volprezen vader, kom dan en zend weder uw geest, den geest van brandende liefde! Voer weder de menschheid tot Jesus' Goddelijk Hart, opdat ze daar weder den vrede, de rust, maar vooral opdat ze daar weder de liefde vinde! Dan ontstoken van liefde zal ze boet doen, boete over hare zonden en gruwelen; dan zullen uwe kinderen, de zonen en dochters der boetvaardigheid zich | |
[pagina 285]
| |
vermenigvuldigen en de laatste toon der wulpsche feestvreugde, wier grondtoon altijd smart en wroeging is, zal overstemd worden door het machtig lied uwer kinderen, het lied van dankbare hulde: Salve Sancte Pater; Patriae lux, forma Minorum,
Virtutis speculum, recti via, regula morum;
Carnis ab exilio: duc nos ad regna Polorum.
Kom, Geest van Franciscus, kom, o kom!
fr. Bernardinus Mets, Minderbr. Conventueel. Hal (Belgie). |
|