Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |||||||
Gilde en corporatie.
| |||||||
[pagina 264]
| |||||||
de aanwezigden toegejuichtGa naar voetnoot(1). Men verloor geenen tijd: ‘de oude keuren der middeleeuwen werden doorzocht; men liet daar wat met de hedendaagsche noodwendigheden niet overeenkwam, men nam er uit hetgeen goed en voordeelig was en de eerste keure van de gilde der Ambachten en Neringen van Leuven zag het daglicht.’ In zitting van 4 Juni 1885 werd de groote raad samengesteld en de heer Helleputte als hoofddeken gekozen. Men koos ook eenen rechter, eenen schatbewaarder, eenen schrijver, eenen boetmeester, twee raadsheeren en eindelijk eenen Proost, die de geestelijke belangen der gilde zou ter harte nemen en de kerkelijke diensten verrichten. Zoo was de gilde volledig ingericht. De groote raad nam nog eenige maatregelen om de instelling zoo volkomen mogelijk in overeenstemming te brengen met de oude gilden. | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
Hij koos als patroon St-Pieter en wendde zich tot den E.H. pastoor-deken van Leuven tot het bekomen eener kapel in de hoofdkerk. Sedert vier jaar is hij ook in bezit van een prachtig gildehuis, gelegen in de Minderbroedersstraat, dat door een luisterrijk feest in September 1888 werd ingehuldigd.
Na deze inlichtingen over het eenigszins zonderling ontstaan der Leuvensche gilde, geven wij haar doel te kennen en toonen tevens de middelen aan die zij tot het bereiken ervan gebruikt. De gilde met kenspreuk: ‘Ieder voor allen, allen voor ieder’ heeft ten doel:
Art. 4 der groote keure luidt als volgt: ‘De gilde telt zes soorten van leden: de meesters en de gasten van verschillende ambachten, de neringlieden, de leden die een ander bedrijf uitoefenen dat in bovengemelde niet begrepen is, eere- en bestuurleden.’ Aan al deze leden worden welbepaalde plichten voorgeschreven en de stipte onderhouding ervan wordt gebiedend vereischtGa naar voetnoot(1). Het hoofdstuk XXI der groote keure spreekt van de bijzondere gilden. ‘Indien er, zegt art. I, in de gilde tien meesters zijn van hetzelfde ambacht of van dezelfde nering, zullen zij eene bijzondere gilde van dit ambacht of van die | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
nering mogen stichten.’ In 1889 bestonden er reeds 5: het ambacht der schrijnwerkers, dat der bakkers, dat der schilders, de gilde der klerken en die der moutmakers. De keuren van die verschillende Ambachten en Neringen werden afzonderlijk gedrukt en uitgegeven. Er zijn er twee die ons meer dan de andere hebben getroffen. De eerste draagt den naam van Meubelmakersbond, met kenspreuk: Steun der Zieken. Die bond heeft ten doel: ‘De verzorgingen van den geneesheer aan zijne zieke of gekwetste leden te verschaffen; hun eenen geldelijken toestand te verleenen gedurende hunne ziekte; te voorzien in hunne begrafeniskosten.’ Hier vinden wij nagenoeg dezelfde wijze inrichting als die welke wij in de corporatie van Tourcoing en in de werkmanskringen van Brussel hebben aangetroffenGa naar voetnoot(1). De tweede heeft voor kenspreuk: ‘Vooruitzicht en Broederliefde’ en staat onder de bescherming van de H. Elisabeth van Hongarië. Deze maatschappij werd door den Staat erkend en goedgekeurd den 26 Januari 1889. Wil men nu de verplichtingen der leden kennen, die vinden wij vermeld in de volgende artikels der statuten. (Vde hoofdstuk.)
Art. 22. De werkende leden moeten een inkomgeld betalen
Art. 23. De werkende leden verbinden zich tot het betalen van eenen wekelijkschen inleg van 0,20 c. vóór hun 30ste jaar, en van 0,25 c. als zij ouder zijn. Art. 25. De verzorgingen van den geneesheer en de geneesmiddelen worden verschaft aan het medelid dat ziek is of door een onge- | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
val getroffen wordt, gedurende den loop zijner ziekte. De schadeloosstelling is bepaald als volgt: I frank per dag gedurende de zes eerste maanden der onbekwaamheid tot den arbeid en 0,50 fr. gedurende de zes volgende maanden.
Dat de Gilde der Ambachten en Neringen van Leuven kostbare vruchten heeft gedragen en immer meer dragen zal valt- niet te ontkennen. Getuige daarvan ‘het jaarboek der gilde voor 1892’ waarin de gedane vorderingen, nuttige instellingen, tentoonstellingen, vermakelijkheden enz. den lezer worden voor oogen gelegd. Met reden mogen de bestuurders zeggen dat de gilde haren gang heeft voortgezet, hare inrichtingen volmaakt en vermenigvuldigd. Zij mogen met fierheid verklaren dat de banden van vriendschap en broederliefde, onder de leden gesmeed, meer en meer worden toegehaald en dat in hun midden alle liefdadige werken opkomen en bloeien. De gilde telt heden ongeveer 900 leden en bestrijdt vurig de werking der socialisten in de stad Leuven. Meermaals heeft zij de goedkeuring en de aanmoediging verworven van hooggeplaatste mannen niet alleen uit België, maar uit Frankrijk en Duitschland. De schoonste blijk echter van de belangstelling, welke de vrienden van den werkman haar toedragen, is een brief van Leo XIII aan den deken der gilde gezonden. ‘Wij hebben ons uitermate verblijd, zegt de H. Vader, toen wij vernamen dat zeer vele mannen, uitnemend door hunne geboorte, door hunne weerdigheid, door hunne wetenschap, zich beijverden om de belangen der werklieden te verzorgen, de bitterheden van hunnen toestand te verzachten, in hunne noodwendigheden te voorzien en hun alle menschlievende diensten te bewijzen.’
Dergelijken lof zou men ook onze Westvlaamsche vrienden mogen toezwaaien. Te Brugge immers bestaat eene Ambachtsgilde met kenspreuk: ‘Eerlijk en werkzaam’ welke, evenals die van Leuven, aanzienlijke voordeelen aan hare leden verschaft. De deelneming in de spaarkas van den Staat is vergemakkelijkt. - In geval van ziekte worden de gezellen kosteloos verzorgd door de geneesheeren van de | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
gilde. - De leden kunnen aan verminderden prijs broodkaarten koopen in het gildehuis; volgens een akkoord met omtrent al de bakkers der stad aangegaan, zijn die kaarten geldig voor 0,25 fr. op voorwaarde dat elke betaling met gereed geld gedaan worde. - De gezellen die inlichtingen begeeren wegens de voorwaarden van aanveerding in wezenhuizen of andere gestichten, die raad noodig hebben van advokaten, die willen brieven doen schrijven enz., mogen zich naar het gildehuis begeven: daar zullen zij, zooveel het mogelijk is, de noodige aanwijzingen en hulpe krijgenGa naar voetnoot(1). Wij weten niet of er, zooals te Leuven, reeds eenige afzonderlijke gilden zijn ingericht. Tot hiertoe kregen wij enkel kennis van ‘de keure van het drukkersambacht’Ga naar voetnoot(2). Benevens het algemeen doel der gilde, heeft dit ambacht voor bijzondere betrachting de belangen der drukkersnijverheid en aanverwante stielen voor te staan; de overdrevene mededinging te vermijden bij middel van onderling verstaan; de leden op zedelijk en stoffelijk gebied te bevoordeeligen; onderstand te verzekeren in geval van onvrijwillige werkeloosheid, en het bekomen van wettelijke schadeloosstelling te vergemakkelijken bij ongeval op het werk. (Art. 4 der Keure.) Hier eindigen wij onze opzoekingen over de middelen in vele steden van België in het werk gesteld om het lot van ambachtsheden en arbeiders te verbeteren. Den landbouwer mogen wij niet van kant laten, want zijne belangen worden dikwerf besproken en door velen maar al te zeer miskend. | |||||||
§ IV. - Eene landbouwersgilde te Brugge.Eenigen hebben beweerd dat de Boerenbonden maatschappijen zijn die regelrecht werken om de burgerij te doen verdwijnen en het socialismus op den buiten te verspreiden. Wij zouden door onloochenbare feiten willen vaststellen dat de gilde integendeel een der geschikste middelen is waarvan men zich heden ten dage bedienen kan om den landbou- | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
wer ter hulpe te komen en het socialismus te bevechten. Reeds in 1886 diende Bon Ern. van Caloen een degelijk verslag in over die zaak op het Congres van Luik. Hij wees op de onwaardeerbare vruchten der duitsche ‘Bauernvereine’; hij gaf hun doel, hunne middelen, hun bestuur te kennen en sprak daarna van den landbouwersbond door hem en zijne vrienden te Brugge opgerichtGa naar voetnoot(1). Het volgende jaar gaf Bon d'Otreppe de Bouvette de inrichting der landbouwersgilde van Luik te kennen. In 1889, op de vergadering der katholieke werken van het aartsbisdom Mechelen, las M. Tykort, leeraar aan de hoogeschool van Leuven en bestuurder van den boerenbond aldaar, eene uitgebreide studie over de landbouwers kwestie; hij besprak, met vele kennis van zaken, eenige punten van belang, namelijk: het gebrek aan geld bij de boeren, het gebrek aan geleerdheid, den plaatselijken invloed, de vermeerdering van het handwerk enz. Daar het ons onmogelijk is in al die bijzonderheden te treden, zullen wij het geneesmiddel zoeken in eene wel ingerichte landbouwersgilde. Er bestaan in ons land nog al veel landbouwsyndicaten, die onbetwistbare, uitstekende diensten bewijzen; maar, gelijk de weledele heer van Caloen op het Congres van Luik zoo juist deed opmerken: ‘Zij bewegen zich veelal in eenen te bekrompen werkkring; zij streven naar het verheven doel niet der duitsche Bauernvereine. In plaats van tevens de godsdienstige en stoffelijke opbeuring van den boerenstand te beoogen, hebben zij meestal geen ander doel dan het gezamentlijk aankoopen van meststoffen, veevoedsel en zaaigraan, het inrichten van tentoonstellingen of prijskampen en andere werkzaamheden, die gewis zeer nuttig zijn, maar die toch zeer weinig bijdragen tot de innige vereeniging van grondeigenaars en landbouwers, ten einde hunne gemeenzame beroepsbelangen te verdedigen.’ | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
De landbouwersbond van Brugge streeft naar dit verheven doel. Wij zullen - zoo spreken de bestuurders - de landbouwers ter hulpe komen, dienst en waren dienst bewijzen aan dezen die ongelukkiglijk tot hiertoe zoo verwaarloosd waren, zoo veracht, zoo verwezen. Den landbouwer willen wij verdedigen, tegen zijne talrijke vijanden, zijne rechten willen wij hem leeren kennen, zijne vrijheid doen eerbiedigen, zijn aanzien doen vermeederen, zijne weerdigheid doen schatten. Al onzen invloed willen wij gebruiken en alle pogingen aanwenden om zijnen maatschappelijken toestand te verbeterenGa naar voetnoot(1). De landbouwersbond heeft voor leuze: ‘help u zelven, zoo helpt u God.’ In die oude christelijke spreuk ligt gansch zijn programma besloten; ‘van onzen kant al doen wat mogelijk is om onzen toestand stoffelijk te verbeteren, en zorgen dat wij Gods zegen verdienen.’ De twee bijzonderste instellingen van den Bond zijn het Syndicaat en het laboratorium: het eerste voor het verkoopen van zuivere, onvervalschte scheivetten om de landen aan levende teelstoffen te verrijken en tevens den opbrengst van de gewassen te verbeteren en te vermeerderen; het andere om de vrijheid der leden om vetten en voeder te koopen, daar waar zij het goed vinden, te beschermen en te ondersteunen. Laat ons nu de ondervinding raadplegen en zien wij of die instellingen vóor de vierschaar der groote menigte vrijspraak en goedkeuring hebben bekomen. Het verslag over de werking van het Syndicaat gedurende het jaar 1888 werd, in Februari '89, door Bon Alb. van Caloen den leden aangeboden. Daaruit deelen wij de volgende cijfers mede: ‘Het magazijn heeft in 1888 1,200,137 kg. landvetten aan de leden bezorgd tegen 702,118 kg. in 1887, dus eene vermeedering op dezen artikel alleen van omtrent een half millioen. Daarbij moeten wij nog voegen voor 1888 192,916 1/2 kgr. meel en vee-voeder zoo als lijnmeel, gruis enz. Eindelijk voor het zaaigraan 17,960 kgr. - Dit maakt | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
een gezamentlijke verkoop van 1,411,013 kgr. tegen 814,294 in 1887: zoo dat de handel van het magazijn in een jaar nog eens verdubbeld is.’ ‘Wat het laboratorium betreft, zegt de heer G. De Ridder in zijn verslag, tegen 413 ontledingen van landbouw en voedselstoffen gedaan het laatste jaar, hebben wij er 470 in 1888, makende een verschil van 57 stalen.’ Wilden wij de werkzaamheden van den Bond zorgvuldig nagaan, dan zouden wij van jaar tot jaar een onophoudenden vooruitgang kunnen bestatigen. In 1889, zegt de verslagger, is de verkoop van alle slach van landvetten van 1,802,831 kgr., dus 600,000 kgr., meer dan in 1888. In 1891, om een laatste bewijs aan te halen, zijn er 1,696,003 kos meststoffen verkocht geweest, tegen 1,589,517 kos in 1890. Die stoffelijke voorspoed is echter de eenigste en de voornaamste niet. De verbroedering tusschen eigenaars en landbouwers is bijzonderlijk door den Bond vergemakkelijkt en ondersteund. Dezen wedieveren om de eigendommen die zij moeten besturen te verrijken en te verbeteren; genen slaan hand aan 't werk en trachten zelven het wetenschappelijk deel van den landbouw te leeren en toe te passen. ‘Mochten mannen van invloed, besluiten wij met eenen vriend der landbouwers, zulke gilde in vele gemeenten tot stand roepen en per kanton of provincie in eenen bond vereenigen! Maar men verlieze het niet uit het oog: zulke inrichtingen, willen zij bestendig en doeltreffend zijn, moeten gegrond zijn op den Godsdienst, op de Christelijke zelfopoffering en naastenliefdeGa naar voetnoot(1).’ | |||||||
Slot.Aan het einde dezer studie staan wij voor een verheugend feit: de katholieken van België, evenals die van Frankrijk en Duitschland, zijn hunne plichten niet te kort | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
gebleven. De patronages, werkmansgilden en corporatiën door de zelfopoffering van moedige harten opgericht, de wijze wetten door het ministerie voorgesteld en door de Kamers gestemd, de waakzaamheid der kerkelijke overheid: dit alles heeft veel bijgedragen tot de verbetering van 's arbeiders lot. Maar is de vijand ter neêr geslagen? Ontbreken hem de middelen van weleer? - Laat ons in die aangename dwaling niet verkeeren! De 100,000 werkstakers die, over weinige jaren, het Walenland in rep en roer zetten zijn allen tot betere gevoelens niet teruggekeerd. De leiders van het socialismus zijn er steeds op uit een nieuw deuntje op het spel te zetten: werkloon, regeling van den arbeid, algemeen stemrecht, alle zaken die hun immer stof tot verleidingsredenen zullen leenenGa naar voetnoot(1). De opstand en de werkstakingen van April ll. zijn daar om ons gezegde te staven. De oproermakers wilden kost wat kost het algemeen stemrecht bekomen; dit zegden zij ten minste, maar was dat eigenlijk hun doelwit? Voorwaar, men zou vrij eenvoudig moeten zijn om aan hunne drogredenen nog geloof te slaan! Hunne leiders bekennen het zelf in hunne dagbladen en redevoeringen. Ziehier hoe, over eenigen tijd, hun plan werd uiteengezet door het orgaan der Antwerpsche socialisten: ‘Lapmiddelen, zooals: algemeen stemrecht, achturenstelsel enz., enz., zouden tijdelijke leniging kunnen bijbrengen... maar de met reuzenschreden toenemende ellende in bedwang houden zullen ze nooit. Daarom vroeg of laat zal men toch moeten overgaan tot de onvermijdelijke revolutie en het is dan beter van nu af onze voorzorgen te baat te nemen.’ - Is dat duidelijk genoeg?... In hetzelfde nummer lezen wij nog: ‘Bewijzen de landen waar het algemeen stemrecht heerscht niet genoeg dat daar de boel nog rotter wordt? (sic) Geeft de geschiedenis ons dan niet het overtuigenste bewijs dat er nooit iets veroverd is dan met het geweld?...’Ga naar voetnoot(2) | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
Als men den werkman in ons katholiek België tot zulke gruweldaden durft ophitsen, wordt het dan niet hoog tijd de oogen te openen? Dat alle Belgen, die de belangen van Godsdienst en Vaderland willen ter harte nemen, moedig hand aan 't werk slaan en alle mogelijke pogingen aanwenden om de maatschappij tegen het dreigend gevaar te beschermen!
Wij hebben met vreugde vernomen dat zekere meesters, die eertijds het socialismus eerder bevoordeelden dan bevochten, eindelijk hunne plichten schijnen te verstaan. Gij herinnert u nog, beste lezer, hoe de werklieden van M. Baudoux, in 1886 tot een groot vijandelijk leger saamgekomen, de fabriek huns meesters letterlijk vernielden, hoe de kostelijkste instellingen in eenen machtigen vuurpoel tot asch neêrstortten. Was het eene uiterste armoede of de knagende ellende die hen tot die euveldaden had aangespoord? Hoegenaamd niet! nergens winnen de werklieden zooveel geld als in de glasblazerijen. Er moest dus eene andere oorzaak gezocht worden, welke echter niet moeilijk te vinden was. Broederschap en onderlinge verkleefdheid tusschen meester en arbeider waren uit die werkhuizen verbannen; godsdienst en kerkelijke wetten waren daar niet gekend. Geen wonder dus dat de oproermakers zich zoo gemakkelijk van hunne taak konden kwijten. Heeft de ondervinding deze waarheden aan den heer Baudoux geleerd? Misschien wel! want in de maand December 1891, heeft hij in zijne fabriek eene vergadering gehouden waar de grondslagen eener corporatie werden gelegd. De bestuurraad is nagenoeg op dezelfde wijze saamgesteld als die van den heer Harmel. Onder de 12 leden zijn er 6 door den patroon en 6 andere door de werklieden gekozen; er zijn insgelijks 2 voorzitters en 2 geheimschrijvers op dergelijke manier aangewezen. De werklieden, die tot eene verschillende bezigheid in de fabriek zijn bestemd, hebben allen hunnen vertegenwoordiger in den fabriekraad. Deze beslist over de voorstellen hem door eenen der leden gedaan, hetzij aangaande het algemeen nut, hetzij aangaande afhankelijke zaken. | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
Om eenig begrip te geven van de heilzame vruchten dezer corporatie, knippen wij het volgende uit het verslag van den geheimschrijver: ‘van den 1sten Januari tot den 30sten November 1892, werden 132 bijzondere zaken en 2 voorstellen van algemeen belang vóór den raad gebracht. Van die 132 persoonlijke gedingen werden er 122 door de verzoeningskamer in der minne vereffend, 5 werden door de belanghebbenden zonder gevolg gelaten en over de 5 andere heeft de bestuurraad beslist.’ Die cijfers geven een treffend bewijs van de gelukkige werking dezer instellingen. De heer Baudoux heeft zich dus tot taak gesteld eene kloof te dempen in zijne werkhuizen, namelijk de vereeniging van kapitaal en arbeid. Volgaarne wenschen wij hem geluk over zijne loffelijke pogingen; maar is hij wel zeker dat zijn werk in alle deelen volmaakt mag heeten? Zou men het niet mogen vergelijken bij die heerlijke gebouwen in allerhaast opgetimmerd, maar die door een plotselingen stormwind worden ten gronde geworpen?... In 1886 schreeuwden zijne ondergeschikten moord en brand over een tegen gezond verstand indruischende stelsel, nijdige blikken ontvlamden hunne oogen en woeste hartstochten hitsten hen op. Vandaag schijnt het gevoel van dankbaarheid en gehechtheid in ruime mate bij hen ontwikkeld; zij arbeiden vlijtig, vreedzaam, en denken noch aan werkstaking noch aan opstand. Zal die schoone harmonie immer blijven duren? Zullen zich geene wanklanken met die welluidende akkoorden vermengen?... Hopen wij dat onze vrees geene wezenlijkheid worde! Iets nochtans belet ons eene volkomene zekerheid te behouden: de godsdienst bekleedt de eereplaats niet in de nieuwe corporatie. Jammer genoeg dat die noodzakelijke grondsteen aan het gebouw ontbreekt, want dan blijft er altoos te vreezen over! ‘Integendeel, zegt een groot staatkundige, wanneer men den moed heeft de groote christelijke beginselen op de werklieden toe te passen, wanneer men eenvoudig den moed heeft dezelve in het openbaar te verkonden, dan zou ik wel willen zien of het niet mogelijk is aan den opkomenden stroom het hoofd te bieden! En gelooft gij dat ik er aan twijfel? gelooft gij dat ik mij afgevraagd heb in hoeveel tijds dit zal gebeuren? Wat kan ons eene spanne tijds baten? Wat maakt het ons of wij de vruchten zien van den arbeid? Maar voor de wereld | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
is het noodig dat wij goed arbeiden en dat wij Gode de eer geven die Hem toekomt. Dáárom twijfel niet omdat ik in mijn geloof, in mijne hoop en in mijn vertrouwen bevestigd werd door eenen man die ouder is dan ik, die 18 eeuwen heeft zien voorbijgaan met al hare tempeesten, al hare onheilen en die gebleven is de onwankelbare Petrus, de onsterfelijke stedehouder Gods!’Ga naar voetnoot(1) Deze woorden van den gevierden redenaar, Dr Schaepman, drukken zeer wel den algemeenen wensch der katholieken uit. Leest de redevoeringen der sprekers, die op het jongste Congres van Mechelen het woord hebben gevoerd; ondervraagt al die mannen van diepe ondervinding en wijzen raad: Z.E. den Kardinaal, Jacobs, Woeste, Verspeyen, baron Cochin, priester Garnier, kanunnik Winterer enz., eenstemmig verklaren zij dat het christelijk geloof de eenigste redplank is voor de hedendaagsche maatschappij. ‘'t Is bijzonderlijk op de Kerk dat wij moeten steunen, schreef onlangs Claudio Jannet, om het socialismus te bevechten. De dwaalleer der socialisten bestaat niet enkel in eenige ongerijmdheden, zij vormt gansch een stelsel over het ontstaan aller dingen en het einddoel van het leven. Het zingenot en de voldoening der hartstochten zijn hare grondregels. De Kerk heeft in de eerste eeuwen tegen valsche leerstelsels te kampen gehad en in de middeleeuwen tegen de hervorming en andere ketterijen; in de XXe eeuw zal het socialismus hare voornaamste vijand zijn.’Ga naar voetnoot(2)
Leuven. A. Van den Broeck, S.J. |
|