| |
| |
| |
Eenige woorden over kerkschildering.
(Zie jaargang 1893, afl. April blz. 296.)
Een belangrijk punt blijft ons nopens de stoffe nog te bespreken, namentlijk de kleurwijze.
Toen wij vroeger betreurden hoe spijtig nog altijd tegen de gezonde kunstbegrippen in dit punt wordt gezondigd, bekenden wij ook dat vooral de kleurwijze eene nadere, grondiger studie, eene grootere geestontwikkeling vereischt dan de reeds behandelde kunstregels.
Ook, wat men er al van zegge, hier komt grootendeels een goede, gezonde smaak, een fijn gevoel van pas, gaven die den kunstenaar moeten ingeboren zijn en die hij door studie, door zien en ondervinden moet louteren, uitbreiden en volmaken. Van daar ook juist dat over dit punt het minst stellige regelen en voorschriften te vinden zijn en dat schrijvers over het vak daaromtrent soms de meest uiteenloopende gedachten vooruitzetten.
In eenige grondtrekken, echter, komen alle kenners overeen, laat ons die overzien en eenigszins ophelderen. Vooreerst, zooals uit de vorige regelen over de verdeelingen en vormen natuurlijk voortvloeit, moet ook het kleur volgens den tijd zijn die men in zijn werk zoekt te doen herleven. Hier, wederom staan bijzantijnsche, romaansche en nieuwere middeleeuwsche voorbeelden, zoo in natura als in boekwerken, ons hier en daar ten dienste, terwijl de latere eeuwen ons schier niets diesaangaande opleveren.
| |
| |
Men weze echter zeer voorzichtig, zelfs in gothiesche schilderingen, bij het gebruiken van, 't zij ook welke voorbeelden, onder andere om deze volgende redenen.
In de heiligdommen van ons land zijn weinige, om niet te zeggen geene, schilderingen der middeleeuwen voorhanden, tenzij hier en daar eene gedeeltelijke: een stuk houten gewelf, een achtergrond, een altaar, beeld of consool, ook al kolomen, enkele schachten of bundels. Nergens, echter, vormt die kleuring een geheel en zelfs zijn het veelal menschelijke figuren die wij aldus vinden afgemaald. Het is aldus moeilijk een juist gedacht op te vatten van de overeenkomst der kleuren die onze oude meesters in het geheel of gezamentlijke hunner werken betrachtten. Er valt veel te zoeken en te vergelijken en daarbij dan nog rekening te houden van de verschillige tijdstippen waaraan verschillige bouwen toebehooren, van hunne rijkere of eenvoudiger versieringwijze, van dezer plaatsing in wel verlichtte of somberder, in hooge of lagere gedeelten van het gebouw en nog menige andere bijzonderheid.
Zal men beter slagen met zijnen toevlucht te nemen tot uitheemsche voorbeelden, zooals er hier en daar nog bestaan in Frankrijk, Duitschland of Engeland? Zal men met meer vrucht de kostbare boekwerken raadplegen die over de versieringkunst het licht zagen? In dit alles, wederom, behoort men te handelen met de grootste bescheidenheid en kennis en vooral te redeneren.
Het is immers gekend, en bekend, dat bijzonderlijk in de middeleeuwen, de kunst altijd meer of min nationaal was, 't is te zeggen, dat zij verschool van land tot land, volgens den aard van het volk en volgens de geschapene natuur die de kunstenaren omringden. En zou dat wel ergens meer in blijken dan in de kleurwijze? Zullen de ongemengde, nu sombere of ruwe, dan schitterende kleuren, zooals men die in de natuur ontwaart onder de hevige en helle zonnestralen der warme landen, wel ooit behaaglijk of zelfs uitstaanbaar zijn voor onze vlaamsche oogen?
| |
| |
Zullen wij dan wijs handelen met die schelle, harde toonen in onze schilderingen na te bootsen zooals de Italianen het deden en nog doen en zooals het vele Fransmans navolgden? Zullen wij de lieve, ja al te lieve, halve toontjes eener meer echt fransche school of de gezochtte grijsheid en toonloosheid der nieuwere franschen tot voorbeeld nemen? Moeten wij ons spiegelen aan de veelal weinig geschakeerde toonladder der Duitschers of zelfs aan de krachtiger en toch zoete engelsche kleurharmonie?
Voorzeker moeten wij leeren aan iedereen en overal; doch ontegensprekelijk is het toch te betreuren dat wij, Belgen, in zoo vele dingen, en namentlijk in de kunst, niet méér nationaal, niet méér oorspronglijk zijn.
Navolgen, zeker, kan goed en gepast zijn, maar daartoe ook wordt veel vereischt, zóó veel zelfs dat sommigen beter werk zouden leveren met wat meer hunne eigene inspraken te volgen, met wat oplettender na te gaan wat hen al omringt, dan met zoo maar slaafsch na te volgen, dikwijls zonder zin of grond.
Wat nu vooral het kleur aangaat: wij, Vlamingen, hebben altijd en bij alle volkeren den roem gehad voortreffelijke kleurders te zijn. Zouden wij dat talent waarlijk verloren hebben en dus gedwongen zijn elders onze toonen te gaan zoeken? 't Ware al te vernederend om het aan te nemen. Laat ons eenvoudig ons vlaamsch gemoed raadplegen.
Zooals schier alles wat ons hier omringt zoo is dit, ons gemoed, gestemd of tot blijmoedigheid, tot verheven gevoelens zelfs, doch zonder gezochten praal of verblindenden glans; tot ernstigheid zonder treurige zwaarmoedigheid.
Niets overdrevens, niets onnatuurlijks, schokkend of gemaakt, behaagt ons. Zoo is onze zon en onzen luchtkring, zoo zijn onze planten en bloemen, zoo zijn onze zeden en gebruiken, zoo zijn wij van natuur, in een woord; en zoo moeten onze werken zijn, willen wij ze eigenaardigheid geven en als dusdanig doen achten zelfs bij vreemde kenners.
| |
| |
Onze kleurwijze zal dus geene blijde, lieve toonen uitsluiten, maar zij zal zich wachten die te gebruiken in groote hoeveelheid en zelfs die al te schel te maken. Schoon rood, levendig blauw, groen, purper, oranje enz. zullen ons dan enkel dienen als geleiders en verdeelers of hoogtens als kleur aan hier en daar verspreide kleinere versieringen. De toonen der gronden, in het algemeen helder, zelfs ook wel eens zwaarder van kleur, zullen echter nooit vuil of treurig zijn. Wat bij onze oude meesters, zoo tafereelschilders als versierders, bijzonder in het oog springt is de zorg die zij dragen om niet alleen hunne kleuren goed te harmoniseeren, maar ook om hunne toonen te verdeelen.
Straffe kleuren of heele, volle toonen stellen zij schier nooit de eene nevens de andere maar wisselen zij wijselijk af met halve toonen; die zij, wederkeerig, ook al niet onbedacht naast elkander zetten.
Aldus, geen rood, blauw, groen, geel enz. van gelijke weerde nevens elkander, zelfs geen wit bij zwart, maar een geregelde overgang van de hevigste tot de zachtste, van de lichte tot de donkere toonen; zonder schokken, en echter zoodanig in kleurwaarde verschillend dat men elken vorm ten duidelijkste kan onderscheiden.
Ziedaar, in algemeene trekken, eene macht die ons de studie van oude goede voorbeelden, met geoefende beredenering gepaard, moeten verschaffen.
Bepaalder terugkeerend tot de kleurwijze der openbare gebouwen en namentlijk van kerken valt, ten eerste, aan te merken dat het karakter van een gebouw uit zijn eigen eischt dat ook de kleuren helpen om het te volmaken en, onder andere, om het te vestigen.
Daartoe zal men de lichtste toonen boven in het gebouw gebruiken en hoe lager hoe zwaarder werken om tegen den grond met een ernstige kloeke kleur te eindigen.
Donkerblauwe gewelven (waartusschen dan somtijds nog zware nervuren met groote, bloedroode plekken)
| |
| |
misvormen zeker een gebouw en doen het, als 't ware, op het hoofd der aanschouwers nederzinken. Vereischt de plaats dan noodzakelijk een' sterrenhemel en mag zijn grond niet wit zijn; hewel, uw blauw weze dan zoo licht en lief mogelijk; zet dan uwe paneelen met ietwat ernstiger kleuren af en houdt uwe nervuren wederom zoo licht van toon als 't zijn kan.
Eene tweede, stellige vereischte tot eene goede kleurharmonie is dat men de kleuren welke men gebruikt aanhoude, en zelfs verbinde, heel het gebouw door, zonder ergens eenige merkelijke plaats over te laten waar dezelve niet te hervinden zijn. Wil dit zeggen dat, als men, bij voorbeeld, een blauw gewelf heeft, men dan de geheele kerk moet in 't blauw schilderen; of, als ergens eene bruinroode gordijn is aangebracht, dan heel het gebouw waar die hangt er bruin moet uit zien?
Geenszins: dit wil enkelijk zeggen dat gij uw blauw of uw bruin niet in eens zult verlaten en niet alleen zult laten staan als een vreemdeling tusschen al andere kleuren. Gij zult dan van het gewelf met een beetje blauw, hier en daar, afdalen; en van omlaag met bandjes, ornamenten, lijnen enz. in bruin of rood opklimmen; zorg dragend te verzwaren, zelfs te vervuilen van toon in het om laag komen; te verlichten en vervrolijken in het opgaan.
Aldus kan zelfs een en het zelfde werk, met blauwen hemel en bruin onderwerk, beide kleuren behouden en, volgens den regel, harmonieus zijn; immers, niets belet den versierder tot in het gewelf bruinachtige lijntjes of bolletjes te gebruiken terwijl tot in de gordijn, tot in hare franiën, zelfs, met blauw kan gewerkt worden. En toch zal daarom uw werk noch blauw noch bruin wezen.
Het is echter noodig dat, zoowel als in muziek en in alle kunsten, ook in versieringwerk een thema, een heerschend gedacht doorstrale; dus zal het eene of andere kleur heerschen en het meest, ja, schier overal terugkomen. De grondtoon der muren is gemeenelijk het best tot zulk een hoofdkleur geschikt, daar die toon doorgaans niet hard
| |
| |
of schel is, iets wat hier vooral dient vermeden te worden. Eene schildering waarin vele kleuren al te gelijk verdeeld, als waren zij gemeten en gepast, voorkomen, kan nooit aan het oog behaaglijk zijn: door hare veeltoonigheid wordt zij eentoonig, door hare simetrie is zij vervelend.
Uit deze algemeene beschouwingen is het reeds klaar op te maken wat sommige schilderingen zoo onhebbelijk en gebrekkig maakt; wat de eenen zoo ruw en onbeschaafd doet voorkomen en de anderen alle voorkomen beneemt; al zijn ook al dikwijls verdeelingen en teekening opperbest en zijn er hoegenaamd geene kosten gespaard.
Zetten wij echter, tot nadere verklaring en begrip, sommige punten nog klaarder uiteen.
Vele schilders, belust op nieuws of zoekende naar effect, werpen tusschen hunne gewrochten hier en daar, ja somtijds wel op eene enkele plaats, eene kleur, of kleuren die verder in hunne schildering niet te ontwaren zijn.
In vele kerkschilderingen treft men aldus van die vuistenbreede bandjes aan in zwart en wit: bek- of tandjes, ruiten, bollen, kruisjes enz. die of de bogen afzoomen, rond paneelen, onder het gewelf, boven eenen ondermuur of damast loopen enz., enz. Elders zijn het grootere, breede banden in wit, rood of blauw, of welkdanige kleur ook, die de schildering in hare gansche lengte of breedte doorloopen; elders zijn het damasten, gordijntjes, gronden achter beelden enz. enz. Nu, al zulke dingen, alleen staande of enkelijk zelfs in een afzonderlijk kleur, maken plek en zondigen dus tegen de harmonie. Zal een schilder met gevoel, dus ook met muzikaal gevoel, niet verstaan dat zulke onverwachte en schokkende inmenging eener vreemde kleur gelijk staat met eene valsche noot in het muziek? In plaats van hierdoor de gezochte aantrekkelijkheid te verkrijgen bederft hij dus eenvoudiglijk een werk dat anders mogelijks niet te berispen zoude wezen.
Zal iemand opwerpen dat zulke dingen wel eens in oude sieraadschilderingen voorkomen? In bijzantijnsche en romaansche stijlen kan dat mogelijks wel eens zoo schijnen; doch merken wij aan, vooreerst: dat de schilder- | |
| |
wijze, of liever het inlegwerk (mosaïque) waaruit vele dezer oude werken bestaan hun zulk een gemakkelijken keus van grondstoffen niet aanbood gelijk wij bij der hand hebben. Daarbij, als wij goed toezien, zullen wij meestal bemerken dat van dit gebrek in oudere werken meer schijn bestaat dan echte wezenlijkheid en dat die wit-zwarte en andere levendige deelen overal in het werk in grootere of kleinere maat terugkomen of zelfs meer of min verbonden zijn. En ware het ook eens, bij geval, anders, wat bewijst zulks tenzij dat ook in vroegere tijden alle werken geene meesterwerken waren? Of zijn wij wel ooit gehouden gebreken in onze gewrochten te brengen omdat anderen ons daarin voorgingen?
Doch zijn er versierders die aldus door te veel naar effect te zoeken en te onbezonnen hevige kleuren tusschen hunne samenstellen te werpen, met de harmonie afbreken; andere, integendeel, hebben te veel schrik van het kleur en blijven daardoor immer toonloos en gansch zonder effect. Het zijn vooreerst dezen die willende ernstig schijnen al hunne toonen even duister, treurig en vuil maken (ombre, casselaarde, grijs, grauw). Ten tweede zijn het dezen die trachtende lief en aangenaam (gratieus) te blijven, al hunne toonen even licht en klaar, vriendelijk en zuiver houden. Beide soorten missen hun doel door dezelfde reden: hunne toonen zijn te gelijk in waarde; 't is een muziek zonder kracht of leven; iets dat verveelt en dat, bijzonderlijk in eene kerk, heel en al misplaatst is.
Op eenen grond en met een heerschend kleur, min of meer licht, volgens plaats en omstandigheden, werke men dus met zichtbaar straffere en zachtere kleuren; zelfs wel hier en daar met een meer gemengd, onzijdig kleur om het omringende beter te doen voorkomen.
Wie zal het durven veroordeelen op halve, dus lichte toonen, zelfs wit te gebruiken om linten of banderollen en andere ornamentjes voor te stellen; of waarom zou men geen zwart op donkere gronden
| |
| |
durven bezigen? Ongemengd wit en zwart zijn nogtans in schilderwerk eigentlijk af te keuren maar door eene kundige leiding wordt hun gebruik soms zoo schoon aangebracht, dat dit als het ware van zelfs en natuurlijk de harmonie komt sterken en volmaken en dat eene overdreven vrees dezer twee uiteinden der toonladder een wezentlijk gemis aan takt zoude verraden. Zoo is het gesteld met alle andere hevige kleuren: men moet ze meester zijn, dezelve met maat en keurigheid gebruiken, ja, maar toch meest altijd ze (of beter eenigen ervan) zekerlijk gebruiken.
Eenigen ervan, zegden wij, en ja, dit brengt ons op een ander punt in de gebouwschildering, te weten op de veelkleurigheid die al te dikwijls in overtolligheid ontaardt. Omdat eene schilderwijze den naam draagt van Polijchromie of veelkleurige is het zeker niet geoorloofd van eene kerk of kapel een soort van staalboek te maken. Al te veel verschillige kleuren in één werk maken dit bijna nooit schoon, daar een verstandig gebruik daarvan uiterst moeielijk is, al ware het maar om in de pas opgegevene regels te blijven. Hoe zal men, in zulk geval, bij voorbeeld, op voldoende wijze zijn hoofdkleur (couleur dominante) behouden; hoe al die kleuren plaatsen zonder in al te gelijke verdeeling te vallen: hoe die allen aanhouden en binden, heel het gebouw door? En dan de overeenstemming van kleuren en toonen die bij het gebruik veler verscheidenheden meer en meer gevaar loopt te versukkelen! Ook wordt het meest in alle kleurrijke versieringen opgemerkt dat, al zijn die wel eens prachtig en rijk te noemen, zij toch niet uitgeven wat zij in hebben en vooral dat de vormen (de teekening) er door het kleur zoodanig overweldigd worden, dat zij als verloren schijnen en van eenige stappen afstand niet meer te onderscheiden zijn. Van daar dat Violet-Leduc, en vele gezaghebbende kenners met hem, enkel eene veelkleurige (nooit alkleurige) versiering veroorloven als er genoegzaam goud in mag gebruikt worden. Het goud, immers,
| |
| |
heeft de eigenschap overeen te stemmen met alle kleuren, ja, dezelve zelfs dikwijls van waarde, soms van toon, te doen veranderen. Dus kan men het tusschen, rond, onder. boven, zelfs op alle kleuren of derzelver toonen zetten en zoo wordt het in de hand eens bekwamen meesters een onschatbaar middel om de harmonie te behouden, ja weleens te herstellen.
Voor alle groote, meestal eenvoudigere schildering of kleuring, en namentlijk als die zonder goud moet uitgevoerd worden, vergenoege men zich met hetgeen Violet-Leduc noemt de kleine- of eenvoudige harmonie (l'harmonie simple).
Deze bestaat uitsluitelijk uit geel, rood en bruin, als grondtoonen, met wit en zwart, als geleiders en verbinders. 't Zijn vooral de okers en het engelsch rood die hier de hoofdrollen spelen en altijd kunnen zij een werk leveren dat voldoende, ja zelfs warm en gezellig van toon is. Andere bruinen, zooals ombres, doodekop, Siënnaäarde enz. ook klaarder rood of geel kunnen er voordeelig in gebruikt worden. Sommigen durven er zelfs wel een donker, vuil blauw tusschen brengen (Sint Andrieskerk te Antwerpen) maar dit is overbodig en zelfs in het algemeen niet aan te prijzen;
Intusschen zijn aan die eenvoudige versieringwijze verscheide voordeelen verbonden: zij werd in vele oude, bijzonderlijk middeleeuwsche, werken gebruikt en levert dus altijd een ouderwetsch voorkomen op; daarbij is zij zelden schokkend of vervelend, want al zijn hare kleuren overeenstemmend toch bieden zij voldoende afwisseling aan; eindelijk, zulke versiering kan op vele plaatsen, op uitgestrekte oppervlakten worden toegepast want hare uitvoering is niet kostelijk.
Nog in nadere bijzonderheden te treden aangaande bepaalde kleuren of toonen voor deze of gene werken, deze of gene bijzondere deelen; dit ware, meen ik overbodig, zelfs ondoenbaar, ten ware in een uitgebreid en omstandig werk uitsluitelijk over het vak.
De bepalingen hier in breede trekken aangeduid
| |
| |
zijn overigens toepasselijk op alle openbare gebouwen, zoo in middeleeuwschen als in moderner trant. Hunne bewerkstelling en omstandiger uiteenzetting moet de versierder hem, zooals wij zegden, zien eigen te maken door ernstige studie der goede voorbeelden, door gezonde rede en eigen, gelouterd gevoel. Immers, die niet gevoelt kan nooit kunstenaar worden; die niet redeneert kan zijn gevoel niet in toom houden, die niet studeert kan noch gevoel noch rede tot ontwikkeling en vastheid brengen.
Het moet, intusschen, uit dit kort overzicht, uit deze nog zoo oppervlakkige bespreking der versieringkunst reeds ten duidelijkste gebleken zijn dat niet al schilder is wie zich als zoodanig aanstelt; zelfs, dat alle schilders, dien naam ook weerdig, daarom geene kerkschilders zijn. De versierders zelf, eerst vooral, nemen dus deze wenken te baat: dat zij uitvoeren hetgeen zij kennen en verstaan; dat zij neerstig en grondig aanleeren hetgeen hun nog ontbreekt. Wat hen betreft die willen of moeten laten versieren, het ware zeer te wenschen dat zij niet alleen goed overwogen en onderzochten wie zij daartoe nemen zullen; maar zelfs dat zij persoonlijk èn hunnen schilder, èn dezes gedachten en werken leerden kennen. Niet genoeg kan het herhaald worden: de derde personen, die gewoonlijk in zulke zaken worden tusschengebracht, en die meest altijd de zelfde personen of scholen opdringen, zonder iemands bijzondere verdienste te willen, die makelaars, in een woord, handelen schier uitsluitelijk uit eigenbelang, uit heerschzucht, soms uit koppigheid zelfs, en ja al eens uit wrevel.
Meer studie en overleg dan, van den eenen kant; meer vertrouwen en inschikkelijkheid van den anderen kant, en de versiering onzer tempels moet en zal verbeteren.
Ziedaar de innige wensch, het echte doel van den schrijver dezer regelen: mochten bekwamere handen de pen die hem te zwaar werd, heropvatten en de betrachtte verbetering met meer kracht en talent bespoedigen en doordrijven.
Constant van Pokseele.
|
|