| |
| |
| |
Heraclius of de kruisverheffing.
Treurspel in drie bedrijven met reizangen en in verzen.
Heraclius!... die luistervolle naam herinnert ons aan dien wereldvermaarden en bij uitstek Godvereerenden veldtocht, welke met de bevrijding en verheffing van het waarachtige Kruis zoo zegerijk ten einde liep. Twee eigenschappen kenmerken den held en aanvoerder dier heilige onderneming, namelijk: onovertroffen dapperheid en begeesterde godsdienstijver.
Heraclius is het volmaakte toonbeeld van den christensoldaat, de waardige voorlooper der middeneeuwsche ridderschap en kruisvaarders. Het geheugen zijner heldendaden schijnt in latere eeuwen den wedijver te hebben gaande gemaakt der Tancreden en Godfrieden van Bouillon.
‘Het Oosten,’ zoo schrijft H. Drapeyron, in zijn uitmuntend werk over Heraclius, ‘bewaarde door alle eeuwen het aandenken van diens heldenfeiten. Pisides nam ze ten onderwerp zijner Heracliade. Heden ten dage nog blijft Heraclius' naam onder de bevolking van Syrië voortleven en wordt de verjaardag van zijn zegepraal op Kosroës met eene heilige geestdrift gevierd. Duizenden vreugdevuren verlichten Libanons bergtoppen op den schoonen feestdag der Kruisverheffing.’
Men herinnere zich de aanleiding tot en de voorname feiten van den beroemden kruis-oorlog.
Kosroës, koning der Perzen, had, na vele bloedige overwinningen op de christenen behaald, het waarachtige Kruis bemachtigd en koesterde het voornemen om de gansche wereld te veroveren. Gelukkig voor de christenen dat toen- | |
| |
maals Heraclius den Schepter van Constantijn in handen hield. Deze grootmoedige keizer rukt zonder aarzelen aan het hoofd van zijn leger zijn geduchten overwinnaar te gemoet. Hij wil door eene uiterste krachtsinspanning den smaad wreken zijnen wapenen aangedaan, meteen het waarachtige Kruis verlossen, wanneer hem de schielijke tijding gewordt, dat de Avaren zijn rijk overweldigd hebben en Byzance belegeren. De hoofdstad zal bezwijken, zoo de keizer haar niet onverwijld ter hulp snelt. Edoch, overtuigd dat hij zijne kroon en de eer des Romeinschen naams niet zekerder redden kan dan met vooreerst het waarachtige Kruis te bevrijden, besluit Heraclius, vol van vertrouwen op God en de H. Maagd, terstond met Kosroës slaags te worden. Zijne verwachting wordt niet beschaamd. Plotseling verneemt hij dat het beleg van Byzance opgebroken, de Avaren verslagen en op de vlucht zijn. Aangemoedigd door dit heilspellend voorteeken, valt het christene leger met ongestuime kracht op de ontzaglijke heirmacht der Perzen. Volslagen is der christenen victorie! Kosroës overwonnen verbeurt zijne kroon en leven; het waarachtige Kruis is in Heraclius' handen teruggesteld en de keizer voert het zelf, in zegepralenden optocht, tot binnen den tempel van Jerusalem.
Met deze gegevens heeft zeer eerw. P. Marie-Marcel Chopin, S.J. Hoogleeraar aan de S. Jozefs-Hoogeschool te Beyrouth (Syrië) een treurspel vervaardigd, met reizangen, in vijf bedrijven en in verzen, getiteld: Heraclius of de Kruisverheffing, door ons tot drie bedrijven omgewerkt, vrij nagevolgd en in nederlandsche verzen overgedicht. Munt het Fransche opstel door rijkdom uit van dichterlijke schoonheden en verscheidenheid van tooneelen, die zielroerend, zielschokkend, zielverheffend elkander opvolgen en afwisselen; de aanleg of het plan van het stuk docht ons echter geene onvoorwaardelijke goedkeuring te mogen wegdragen: weshalve wij het naar een nieuw plan in drie bedrijven hebben omgewerkt.
Vertrouwende dat het den lezers van het Belfort niet onaangenaam zal wezen, genoemd tooneeldicht nader te leeren kennen, zoo besloten wij in gemeld tijdschrift met een kort overzicht eenige fragmenten ervan te laten opnemen.
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
De Raadzaal te Jerusalem.
| |
Eerste tooneel.
Heraclius, Zacharias, Patriark, Elpidius, opperbevelhebber des legers, Officieren.
Gij, hoop van 't keizerrijk, zijn hechtste stutpilaren,
Manhafte krijgers, die, in 't barnen der gevaren,
Op 't roemrijk oorlogsveld zoo dikwerf hebt getoond,
Hoe onversaagde moed uw heldenborst bewoont,
Een hooger doel dan roem moet thans uw strijdlust boeien!
't Geloof moet uwe ziel, het kruis uw hart ontgloeien!
Een vreeslijk stormorkaan, zoo snel als onverwacht,
Spreidt over heel den Staat een ijselijken nacht,
Bezwangerd van verderf en dood. Beroofd, verstooten
Van alle menschenhulp, en door ons bondgenooten
Verraden, dreigt eerlang 't noodlottig uur te slaan,
Dat 't Rijk in eene zee van bloed ziet ondergaan.
Heel Azië, van d'Eufraat af tot Indus' zoomen
Staat in 't geweer, en zag zijn horden samenstroomen.
Tot een ontzag'lijk heir, dat telkens zwelt en groeit
Van versche benden, uit alle oorden toegevloeid.
De Parth, de Pers en Meed, versmachtend hun krakeelen
En oude veeten, die sinds eeuwen hen verdeelen,
Vereenden met den Scyth hun scharen woest en wild,
Om met verzaamde kracht te varen in ons schild.
De vlakten weemlen van de ontelbre legerdrommen,
En hijgen onder 't wicht der zware krijgskolommen.
Weidt de oogen heinde en ver, en over berg en dal,
Gij ziet hun kampen en hun tenten overal
Verspreid, waaruit hun kreet ons tergend uit komt dagen
Om met ons kleene macht een kans in 't veld te wagen;
Als of van stonden aan het krijgslot was beslecht,
En de overwinning aan hun standerden gehecht.
De toestand van Byzance is niet min fel benepen.
Door legioenen van Barbaren aangegrepen
En ingesloten, strijdt en worstelt dag en nacht
Zijn handvol krijgers met een vreeslijke overmacht
Van honderden om één. Licht is hun hoop geweken,
Licht zijn die braven in den jongsten storm bezweken;
Wijl niemand onzer tot dees uur bericht ontving,
Of nog Byzans bestaat óf in zijn asch verging.
Dan, eer we ons makkers in hun nood ter hulpe snellen,
Zoo niet des vijands speer hen allen reeds mocht vellen,
| |
| |
Heb ik bij Kosroës een laatsten stap gedaan,
Dat hij 't waarachtig kruis vrijwillig af zou staan;
Hem offrend tot dit eind' een landschap, al de schatten
Van goud en zilver, die mijn Rijkskist mocht bevatten.
Helaas! vorst Kosroës ontzegt mij 't heilig pand
En wijst mijn aanbod met versmading van de hand.
Laat hooren, krijgsheraut! 't bescheid van hem ontvangen.
't Is oorlog wat hij meldt en wat hij blijft verlangen.
Kosroës' uitdagend en hoonend antwoord verwekt onder de leden van den krijgsraad een storm van verontwaardiging en toorn. De keizer tracht hen te bedaren, hun voorhoudende dat er op staanden voet dient beslist, wat men in de eerste plaats van beide kiezen zal: óf Kosroës slag te everen, óf Byzance, door de Avaren belegerd, ter hulp te snellen. De geheele krijgsraad helt over tot een onmiddelijken aanval op Kosroës; alleen Elpidius, opperbevelhebber des legers, dringt er op aan dat men vooreerst de hoofdstad poge te ontzetten. Onder de beraadslagingen komt (III tooneel) een zendeling met eene boodschap aan den keizer van wege Bonus, veldoverste der troepen te Byzance: ‘'s Rijks hoofdstad verkeert in den uitersten nood en zal bezwijken, zoo de keizer haar niet onverwijld ter hulp snelt.’ Die tijding brengt een plotselingen omkeer teweeg in de gemoederen van den krijgsraad, welks leden, met uitzondering van den Patriark en Heraclius, nu allen met Elpidius oordeelen dat men inderijl naar den Bosfoor moet oprukken; maar de begeesterde redevoeringen van den Patriark en den keizer winnen eindelijk alle harten tot den Kruistocht. Men besluit terstond Kosroës aan te vallen, en de Patriark roept in volle geestdrift den legerhoofden toe:
Het Kruis ontstak die vlam in uwe borst en âren;
Een aêm van heldenmoed is in uw ziel gevaren.
Gaat, eedle braven! gaat; u wacht het heerlijkst loon;
Een ander Constantijn voert u ter zegekroon.
Een gezant, met name Elpidor, brengt (IV Tooneel) den keizer de blijde en onverwachte tijding, dat het beleg van Byzance opgebroken, de Avaren verslagen en op de vlucht zijn. Hij verhaalt den inval dier barbaren, de belegering van Byzance, zijn verlossing door de hulp der H. Maagd en de schielijke vlucht der Avaren.
| |
| |
Aangemoedigd door dit heilspellend voorspook, beveelt de keizer dat Maria's beeldtenis geplaats worde, als een heilteeken, op het doek der oorlogsvanen, en dat allen zich door bidden en vasten zouden voorbereiden, om, des anderendaags, na te hebben gecommuniceerd, met Kosroës slaags te worden.
Een bode verschijnt (V Tooneel) en meldt dat 's keizers zoon, Constantijn, in een hinderlaag gevallen en door Kosroës gevangen is genomen. Heraclius blijft eenige oogenblikken met het hoofd op de handen geleund. Aller aangezichten zijn neerslachtig. De keizer, eindelijk oprijzende, en zich tot den Patriark wendende, spreekt met ernstige en rouwvolle stemme:
Ga, vraag 't gebed des volks, in dit mijn treurig lot.
Wij zullen bidden, Vorst! en ons ter plaats begeven,
Waar eens d'Almachtige Zijn een'gen Zoon zag sneven.
Het gordijn zakt langzaam naar beneden, en men ziet den keizer en zijne officieren droevig en stilzwijgend de raadzaal ruimen.
| |
Tweede bedrijf.
Een Kerker.
| |
Eerste tooneel.
De nacht zinkt neder in dees somber kerkermuren,
Hoe kruipen voor mijn hart de treurig-ledige uren,
Gedoemd om werkloos hier te smachten van verdriet,
Wen mij de zegekroon reeds toeblonk in 't verschiet.
Plotseling verneemt hij in de nabijheid een gezang: ‘Vaarwel, o Libanon’.... Daarop krijgt hij het bezoek van een priester. Deze meldt hem dat hij in denzelfden kerker gevangen zit met vier jeugdige Libaneezen, zijne leerlingen, en dat een jong Perzisch Prins, met name Amres, die dagelijks met de gevangenen verkeert, den christenen zeer genegen is.
| |
| |
Hij haalt vervolgens de Libaneesche knapen en leidt ze vóór Constantijn.... Dezen zingen het ‘vaarwel aan Libanon’. - Eensklaps verschijnt Prins Amres in hun midden, met de tijding dat Kosroës den kerker nadert, en maant hen tot een spoedig scheiden. - De koning poogt door beloften en bedreigingen den kroonprins tot zijnen wensch over te halen. Hij wil dat deze zijnen vader zoude schrijven om hem te manen zijne staten aan Kosroës af te staan, ten einde het leven zijns zoons te redden. Constantijn schrijft, doch in een geheel tegenovergestelden zin als de koning verwachtte. Daarop slaat hem de wachter in de boeien en verlaat het vertrek. - Bezoek van Amres aan Constantijn.
| |
Tiende tooneel.
Amres, Constantijn.
Prins! vrees niet, 'k ben de vriend der christ'nen hier gevangen
Wees welkom, edel hart! ik blaakte van verlangen
Om u te zien. Moog' u de hemel zeeg'nen, kind!
Dat in menschlievendheid uw vreugde en wellust vindt.
Hun troost te bieden, wie in dezen kerker zuchten;
Hun leed verzachten zijn mijn zaligste genugten.
Maar hoe toch noem ik u, wiens zoete kinderlach
Dees droeven nacht herschept in eenen blijden dag?
Prins Amres luidt mijn naam.
Die ons gevangenen blijft schutten en beschermen;
En op hun ketenen een straal der hope spreidt;
Hoe uit u mijne ziel haar volle dankbaarheid!
| |
| |
Hoe zou mijn boezem van verheuging overvloeien,
Mocht ik hun melden, wie hier treuren in de boeien,
Dat wijd de poorten van hun kerker openstaan;
Dat weer de vrijheidszon voor hen is opgegaan!
Gij mint ons teêr, lief kind. Uw liefde is ons ten zegen.
Maar spreek, waarom zijt ge ons gevang'nen zóó genegen?
Mij bloedt het hart, wanneer met knarsend wangeluid
De zware kopren deur des naren kerkers sluit
Op een gevangene. Ik min het buitenleven,
De lucht der bergen en den geur der bloemendreven,
Der vooglen melodie bij 't rijzen van de zon,
Het ruischen van de beek en 't murm'len van de bron.
Ach! kwam een duistre wolk soms drijven voor mijn oogen,
Dan zocht mijn blik met angst de zon aan 's hemelsch bogen;
En 't was mijn hart een pijn, als vóór mijn bang gezicht
Het rein azuur verdween en 't vriendlijk zonnelicht.
Wat voelde ik vaak mijn ziel van medelij bewogen,
Als ik een vogelken, het nestje pas ontvlogen,
Zag aangegrepen, om, zijn eenzaam leven lang,
Te kwijnen in een kooi, een naar en droeg gevang,
Wanneer het vrij en blij, op eerstbeproefde veêren,
Zou vliegen hemelwaarts en vroolijk kwinkeleeren.
'k Beklaag des 't lot van hen die in dees kerkernacht
Vertreuren, waar geen zon noch roos hun tegenlacht,
Maar hoor daarbij een stem, een hemelstem van binnen,
Die mij de christenen doet eeren en beminnen.
Ach! Prins, ook jong als ik, ver van uw vaderland,
Wat moet ge lijden in dees donkren kerkerwand!
Neen, dierbare Amres, neen. Hoe zou mijn ziel nog lijden,
Nu gij hier opdaagt als een engel van verblijden,
Die vol meedoogendheid, vóór mijn bedrukt gezicht,
De sombre wolk verdrijft, den zwarten sluier licht,
Die in dit naar gewelf mijn blikken hield omtogen,
En weer een hoek ontdekt der heldre hemelbogen!
Uw taal aandoenlijk schoon heeft mij den geest vervoerd,
En menig teedre snaar in mijne borst geroerd!
Lief kind! ik min met u de vrijheid, 't vroolijk zingen
Van 't lieve vooglenkoor, de groene heuvelklingen.
| |
| |
Mijn levensdag ging op in zonneschijn getooid!
'k Zag bloemen overal op mijnen weg gestrooid!
De schoone wereld, met haar pracht en lieflijkheden,
Scheen aan mijn jeugdig oog een altijd-bloeiend Eden.
En nu haar glans, haar vreugd voor eeuwig mij ontstaat;
Nu reeds de stonde naakt dat 'k haar tooneel verlaat;
Werp ik een blik terug op mijn vervlogen leven,
En vroeger heil, helaas! te spoedig heengedreven.
Mijn loopbaan is volbracht, mijn levenszon zinkt neer!
Nooit zie 'k Byzance noch zijn schoonen hemel weer!
Nooit ziet zijn haven mij, met vroolijk, lustig schateren,
Weer dobb'ren in een boot op hare stille wateren,
Terwijl aan d'avondkim de laatste zonnegloed
Een starrenhemel op haar spiegel tint'len doet.
Vaarwel dan, levensbloem! o hemel dezer aarde!
Mijn schoone jeugd, vaarwel, die mij genot steeds baarde!
Vaarwel, gij, droom van roem! harstocht'lijk aangekleefd,
Mijn harte breekt, nu gij voor eeuwig mij ontzweeft.
Amres, een oogenblik uitgegaan zijnde om den sleutel te halen van Constantijns boeien, keert weer en bevrijdt den kroonprins van zijne banden. Vervolgens verhaalt hij hem zijnen wonderdroom van verleden nacht. ‘Eene vrouw vol hemelsche schoonheid was Amres verschenen, dragende op haren arm een lief kindeken, dat hem minzaam zijn kruisken aanbood, terwijl de schoone vrouw hem wees op een schitterende rozenkroon. Hij had al haastig naar de kroon gegrepen, toen de schoone vrouw hem vermaande dat, wilde hij de kroon bekomen, hij vooreerst het kruis hares zoons aanvaarden moest.’ - Constantijn verklaart aan Amres diens wonderdroom. ‘Die schoone Vrouw is de H. Moeder-Maagd Maria, en dat kindeken is Jezus, haar Zoon, Verlosser aller menschen.’ Hij noopt verder Amres aan om Christus te belijden. - Bekeering van Amres. - Hun onderhoud wordt afgebroken door het naderen van den beul.
Op het aandringen van Constantijn, verwijdert zich Amres, doch keert spoedig terug en nu smeekt hij zijnen vriend dat deze hem zijne boeien zoude afstaan en de wijk nemen naar het leger der christenen. ‘Heraclius is reeds met zijn leger in aantocht en uw doodvonnis, door Kosroës geveld, staat uitgevoerd te worden.’ Constantijn wijst eerst Amres zelfopoffering grootmoedig af, doch toen deze
| |
| |
hem overtuigd had dat zijn persoon, als telg van koninklijken bloede den beul en koning heilig was en onschendbaar, liet hij zich overhalen, tevens zwerende, zoo de krijgskans den christenen gunstig ware, den volgenden dag zijnen vriend te zullen verlossen. Zij verwisselen onderling en in der haast hunne bovenkleederen. - Aandoenlijk afscheid.
Amres (hij blijft Constantijn eenige stonden naöogen).
Hij is gered!.... ik voel de vreugd mijn ziel doorstroomen.
Maar daadlijk zal de beul in dit vertrek hier komen.
Zal 'k mij verklaren? - Neen, hij durft het vorst'lijk bloed,
Het bloed van Kosroës niet plengen. - Maar dan moet
Mijn hart in eeuwigheid de rozenkroon verzaken,
De schoone martelkroon, waar 't innig blijft naar haken.
(Hij bespeurt den beul met het bloote slagzwaard in de hand.)
Ik geef aan 't Kruis mijn keus, mijn dank en lof.
(De beul gaat toeslaan, Amres buigt het hoofd om den slag te ontvangen.
Gij roept mij, englenrei! ik vaar naar 't hemelhof.
(Het gordijn valt, alvorens de beul geslagen heeft.)
| |
Derde bedrijf.
Het tooneel speelt te Jeruzalem op eene hoogte, die de wallen en het omliggende dal beheerscht. Men hoort het bazuingeschal van Heraclius' leger, dat ten velde trekt. De Patriark monstert de voorbijtrekkende troepen en zegent ze.
De gouverneur van Jeruzalem brengt hem de blijde tijding dat Constantijn, uit Kosroës' handen ontsnapt, te Jerusalem is aangekomen, alwaar zijne bevrijding de hoop in alle gemoederen doet herleven.
.... Een bode verhaalt hoe hij den kroonprins aan den voet van het H. Graf ontmoet heeft, waar deze, nedergeknield in het gebed, het voorbeeld gaf der innigste godsvrucht.
Constantijn smeekt den Opperpriester dat hij zijn zwaard zoude zegenen tot den strijd. Hij wil ten velde trekken, maar de Patriark vergt in naam des keizers, dat de kroonprins
| |
| |
binnen de stad en achter wal zoude blijven..... Men hoort de klaroenen den aanval blazen. - Terwijl de Patriark en Constantijn van de hoogte het strijdtooneel naöogen, heft het koor der Levieten den strijd-hymne aan: O God des strijds!....
Een bode uit het leger meldt aan de vergadering hoe de kans den christenen gunstig is, ... de eindtriomf schijnt alreê verzekerd,..... gerucht uit de verte.... Men hoort de galmen van den noodklaroen.
Een ander bode treedt op en verkondigt dat de slag voor de christenen verloren is.... De vijand kreeg talrijke hulpbenden; het christenleger is van alle zijden omsingeld en ingesloten, en kan niet gered worden dan door een wonder,
Nu verschijnt veldheer Elpidius: de toestand van het leger is hopeloos. De keizer heeft hem bevolen het veld te ruimen, en Jerusalem te dekken. Heraclius wil doorstrijden tot de dood.
Constantijn, vol van geestdrift, vliegt ten velde, om zijnen vader te redden of naast hem te sneuvelen.
De Patriark en de Levieten knielen neder om te bidden..... Men hoort het naderend geklikklak der wapenen en het geschreeuw der soldaten, - de Patriark geeft den Levieten zijn' laatsten zegen.
| |
Twaalfde tooneel.
(Men hoort ze schreeuwen achter de schermen.)
Wij offren u ons zielen, groote God!
(De vijanden stormen op het tooneet binnen, gereed om toe te slaan.)
Ter dood! dat christen! roed!
(Op het oogenblik dat de Perzen hunne zwaarden verheffen om toe te slaan, komen de christene soldaten door het tegenovergestelde scherm binnengestoven.)
(Zij slaan den vijand terug. Een christen officier blijft alleen op het tooneel.)
| |
| |
Rijs op, gij priester Gods! Levieten, opgerezen!
Nu verhaalt hij hoe het leger der christenen, dat reddingloos verloren scheen, schielijk een volslagen overwinning behaalde.
Zegepralende intrede van Heraclius te Jerusalem. - Hij is door den Patriark verwelkomd.... Daarop verschijnt Constantijn met Elpidius en de jonge Libaneezen, door den kroonprins uit hunnen kerker verlost..... Een Perzisch afgezant laat zich aanmelden bij den keizer.
Hij kondigt dat de onverwachte nederlaag der zijnen, alsmede de moord van den volksgeliefden Prins Amres een opstand heeft verwekt in het leger; dat Kosroës onttroond, omgebracht en vervangen is door zijn zoon, Siroës; dat deze laatste met den keizer den vrede wil sluiten en te dien einde het door Kosroës veroverde Kruis in Heraclius' handen laat terugbestellen..... Het waarachtige Kruis wordt op het tooneel gebracht en den keizer overhandigd. - Tafereel! allen knielen aan zijn voet en vereeren het.
Heraclius wil zelf het H. Kruis naar Jerusalems' tempel overvoeren..... Hij is door eene onzichtbare kracht wederhouden. De Patriark ziet in dat wonder eene waarschuwing des hemels en vermaant den keizer dat hij, om het Kruis te mogen dragen, zijne kroon en plechtgewaden behoort af te leggen.
Slotrede van den Patriark.
Wij blijven, zalig Kruis! u zeegnen en beminnen,
Ja, zweren op dees dag, waar ge ons liet overwinnen,
Eene eeuw'ge liefde u toe, die nog de haat vermeert,
Wen ooit zijn grimmigheid weer tegen u zich keert.
O! waarlijk sterk zijn zij en vreeselijk in 't strijden,
Die U, gezegend Kruis, hun hart en liefde wijden!
Zij tarten onbeschroomd én bijl én martelvier;
Braveeren stout de dood met open helmvizier;
Verachten hoon en smaad en lastering en logen,
Wijl gij 't onsterflijk loon laat schittren vóór hun oogen;
En vielen ze ook als gij op Jezus' lijdensbaan,
't Was slechts om sterker en zeeghaft'ger op te staan.
Ik zie u, reddend Kruis, van hemelglans omgeven,
| |
| |
Onsterflijk over 't puin der tijden henenzweven.
O wee! wat wraakgehuil! wat losgebarsten nijd
Brult woedend te uwaart op en buldert wijd en zijd
Het vorst- en volkendom, de beulen en de krijgers,
In 't bloedig worstelperk de hongerige tijgers,
Vereenen tot uw val hun woeden en hun kracht,
Maar schooner rijst ge, o Kruis! uit bloed en tranennacht.
Gij, haters van de Kerk! blijft op uw macht vrij bogen!
Wie Cesars overwon, belacht uw ijdel pogen!
Word' weer de Kerk vervolgd, door sektenwrok belaagd,
Dan ziet gij allen haar, voorvechtster, onversaagd
U tegentreên, en fier, met majesteit omtogen,
Verheffen hare kruin ontrefbaar in den hoogen.
Zij zag door de eeuwen heen op d'ondermaansche baan
De volken rijzen en weer beurt'lings ondergaan;
Maar ‘onvergankelijk’ staat haar vóór 't hoofd geschreven,
Háár is de onsterflijkheid ten zeekren deel gegeven;
En éénmaal staat ze alleen, vol hoop en levensmoed,
Op 't puin der werelden, verteerd door vier en gloed,
En plant op 't sluim'rend stof van voor- en nageslachten
De kruisbanier. O Vorst! dan zult ge u zalig achten,
Dat gij uw liefde aan 't Kruis in 't strijden hebt betoond,
Wijl 't u met eeuwig heil en eeuw'gen luister kroont;
En eindloos zal de lof weergalmen van de helden,
Die in dees heil'gen kamp hun bloed te pande stelden,
Maar laten we allen op dit plechtig hooggetij
Ons duurherwonnen Kruis met zang en harmonij
Roadvoeren door de stad en haar bevrijde wallen,
En uit de borsten 't lied der zegepraal weerschallen.
De rei heft den zegemarsch aan:
Triomf! triomf! het Kruis verwon!
Nu glanst der christ'nen zegezon!
O! blijv' dees heug'bre dag,
Die 't Kruis verheffen zag,
Door d'eeuwen heen, in 't hart der christ'nen leven!
En de optocht begint in bepaalde orde. De keizer sluit den optocht, het Kruis dragende: hij groet de toeschouwers, hun het kruis toereikende. De zangen houden op en het gordijn valt.
J.W. Van Genck, Pr.
|
|