| |
| |
| |
Vacantiefeesten.
Weer brachten de verlofdagen de Vlamingen bijeen, om gezamentlijk het verleden te herdenken, en de toekomst voor te bereiden. Eerst te Brugge, den 21n en 22n Oogst, waar de katholieke Vlamingen voor de eerste maal als onafhankelijke partij optraden, ten einde het programma vast te stellen van hunne wenschen en van hunne eischen. De volgende week te Arnhem, waar het XXIIe Taalcongres tusschen de broeders uit het Zuiden en uit het Noorden den band van trouwe vriendschap nauwer nog zou toehalen. En tusschen die twee gebeurtenissen in, den zondag 27n, eene dubbele inhuldiging: in het bloeiende Dendermonde, die van het bronzen standbeeld van Prudens van Duyse, den vruchtbaren dichter en koenen banierdrager onzer taalbeweging; in het afgeleefde Damme, de inhuldiging van den grauwen zerksteen, op het graf van onzen ouden, grooten, edelen van Maerlant....
Verders herdacht men den 10 September met groote plechtigheid, te Antwerpen, het 10de jaar van het afsterven van onzen onvergetelijken Conscience. Teeken des tijds! hier, gelijk te Dendermonde, Damme en Arnhem, hadden de Vlamingen van de verschillende richtingen zich broederlijk de hand gegeven om eenparig onze mannen van verdienste te vieren en te zamen te werken tot bevordering van onzen taalstrijd. Lambrecht van Ryswyck en Emmanuel Rosseels waren de twee eerevoorzitters, de twee partijen vertegenwoordigende.
Grootsche optocht met duizenden mannen en honderden vaandels en banieren; muziekuitvoering voor het beeld van den grooten schrijver; cantate, en choraal: Conscience herdacht, en Goedheil op de Groenplaats, muziek van Peter Benoit, woorden de eerste van V. de la Montagne, de tweede van Dr Hansen. Op het graf, dat bedekt was met kronen, ruikers en palmtakken, redevoeringen door de heeren Pol de Mont, Van Laere, Van Driessche en Prenau.
De zitdag van Brugge is geweest wat men gehoopt had dat hij zijn zou. Uit al de gouwen van het land heeft hij de strijders doen samenstroomen, ouden en jongen, geestelijken en leeken; bij ouden en jongen dezelfde geestdrift; bij geestelijken en leeken dezelfde beslistheid, de staf van een leger, het strijdplan beramend. Verheugend
| |
| |
verschijnsel, onze beste hoofdmannen namen deel aan de besprekingen: Coremans, Dr Claeys, Helleputte, Janssens, Van Steenkiste, Obrie, De Ceuleneer, Bols, De Visscher, Pauwels, enz. enz.
De taak van den zitdag was zwaar. Er viel hem te beurt te onderzoeken op welke wijze onze strijdleus: in Vlaanderen Vlaamsch, in Bestuur, Leger, Gerecht, Onderwijs en Wetgeving zal toegepast worden. Maar tot aller voldoening werd ook die taak volbracht. Levendig en belangrijk waren de besprekingen, voornamelijk wat het Vlaamsch in 't Onderwijs en het Vlaamsch in de Kamers betreft. Ook zonder profeet te zijn, mag men gerust voorspellen dat de dag nakend is, waarop een door en door Vlaamsch onderwijs voor goed de bron van het franskiljonism in Vlaanderen zal dempen, en waarop in onze Wetgevende Kamers ook onze taal zal klinken. Alles voorspelt het, de wet van 1883 op het middelbaar onderwijs zal eerlang in onze colleges ingevoerd worden en daar de meeste onder hen Vlaamscher van geest zijn dan de Athenea, mogen wij van die toepassing de beste vruchten verwachten.
Natuurlijk, indien de maatregel van de regeering moet uitgaan, kan er geen spraak zijn, zooals le Bien Public vreesde, de vrijheid van onderwijs te schenden door rechtstreeksche inmenging in de vrije onderwijsgestichten: men zal onrechtstreeks tot het doel geraken met de programmas in dien zin te wijzigen en de verdere examens ernstig op die stof te doen drukken.
Hulde en dank aan het inrichtend comiteit van Brugge!
De inhuldiging van Prudens van Duyse's standbeeld.
Maanden en maanden reeds op voorhand had Dendermonde toebereidselen gemaakt om op waardige wijze dat feest te vieren.
Daar breekt de plechtige dag eindelijk aan. Overtrokken lucht. Weldra stofregen. Spoedig werkelijke regen. Bij poozen stortvlagen. De glimmende vlaggen hangen droevig en loodrecht van de stokken. Watergepletter begeleidt onophoudelijk op de regenschermen de trippelmaat der muziekdeuntjes. Natgeregende meisjes zingen om er van af te zijn het met God weet hoeveel geduld ingestudeerde huldelied. Weet gij iets treuriger?
Doch wanneer zelfs dat de geestdrift niet kan wegnemen; wanneer de schaarsche tusschenpoozen van niet-regenen de gezichten ook meteen doen opklaren, en straten en pleinen vervullen met gezang en gejubel; wanneer gewichtige redevoeringen worden uitgesproken zooals minister de Bruyn, tot groote ergernis der Chronique, bestond er eene uit te spreken aan den voet van het beeld en waarin hij zegde dat de Vlaamsche grieven de eene na de andere zullen hersteld worden; dan toch, dunkt mij, wordt eene dergelijke plechtigheid slechts grootscher en indrukwekkender... Boven die des heeren Ministers, melden wij nog de treffende aanspraken van Professor Micheels, Burgemeester Van Damme, Florimond Van Duyse, Jan Broeckaert enz., en zeggen
| |
| |
wij eere aan dezen laatste, die de inrichter was en de ziel van gansch de plechtigheid.
Het standbeeld is gelijkend, statig en indrukwekkend, alleen versta ik den boomstam niet nevens de figuur. Het is wellicht een overblijfsel van de maquette, waarin Van Duyse als fabeldichter voorgesteld werd met eenen vos en eene raaf aan zijne voeten! Die tronk mocht insgelijks verdwenen zijn met de andere veldelijke attributen.
Gent en Brussel alleen hebben medegewerkt tot het inzamelen van fondsen voor het standbeeld, het Gentsche comiteit bracht 1000 frank bijeen; van Antwerpen kwam er geen duit...
Te Damme integendeel was er zonneschijn.
Drie stoombooten, telkens volgepropt, brachten in herhaalde reizen de twee à drie duizend Bruggelingen naar het oude stadje. Een officiëel feest was het niet. De Gildebond van Brugge had het op eigen hand, in overleg met Damme's gemeentebestuur, ingericht. Het moet mij echter uít de pen: eenige deuntjes van een dorpsmuziek, en een paar redevoeringen, neen, van Maerlant had recht op meer!
Dit in 't algemeen. Hulde moet er echter gebracht worden aan den heer Jan de Block, uit Puurs, die voor het graf eene aangrijpende en gloedvolle feestrede uitsprak, terwijl de menigte hem met ontblooten hoofde aanhoorde en bij poozen geestdriftig toejuichte. - Hulde moet er ook gebracht worden aan de sprekers, welke vervolgens in de Schepenzaal het woord richtten tot het volk. Onder dezen, voornamelijk aan den eerw. heer Mervillie, van Dudzele, die Maerlant's leven en streven tot onderwerp zijner aanspraak had gekozen. Op een gegeven oogenblik verwekte zijne rede den lachtlust van al de aanwezigen.
‘Over veertien dagen nog’, zoo vertelde hij, zich wendend tot de inwoners van Damme, ‘trok ik te voete deur uw dorp. 't Was afgrijselijk warm, en toch bleef ik stil, om in de blakende zonne, van Maerlant's standbeeld te beschouwen. 't Wilde lukken, daar komt nen twaalfjarigen jongen voorbij, die er nog al rap uitzag, en 'k ging hem ne keer uithooren. “Manneke”, zegge ik alzoo, “wie staat er hier op dezen steen?...” De jongen beziet mij, en schijnt gansch onthutst, als wilde hij zeggen: “Welhoe, 'n weet gij dat niet?” Nu op 'n einde, hij antwoordde, en zei: “'t Is Jacob van Maerlant”. - “Goed manneke, maar, wie was die Jacob van Maerlant?” - “Wel, Mijnheere,” zei de jongen, “dat was de zeune van Jacob van Artevelde.” Ik wist genoeg, en 't manneke, gezind lijk tiene, trok huiswaarts, en zal zonder twijfel aan zijne ouders verteld hebben, dat het daar ne Paster uit den nood geholpen had’.
Ik wil deze letterlijke aanhaling maar niet bederven, door er iets af of bij te doen.
En nu het Taalcongres!
Als een groen visioen zweeft mij Arnhem voor den geest.
| |
| |
't Was twee toen wij er aankwamen, na uren en uren rijdens over de naakte verbrande heidevlakte. Eerst nog eenige oogenbhkken oponthoud in de wachtzaal, om den korten welkomstgroet van den voorzitter der Regelingscommissie toe te juichen; daar, eensklaps, bevinden wij ons buiten het zenuwtergende stationgedommel, en in de opene lucht, onder de blakende zonne, te midden van 't gejuich en 't gejubel, om stoetsgewijze naar het stadhuis op te wandelen.
De lange reis en hare verveling is vergeten. De eene verrassing volgt op de andere. Is dit nu Holland? Zijn dit nu die deftige, voorname, stijve menschen, die we ons niet anders dan met een goudasche pijp in den immer ernstigen mond konden voorstellen? Huppelend liepen langsheen den stoet, op de trippelmaat van het muziek, de knapen en de meisjes. Aan de balkons, tusschen de wuivende vlaggen en oranjewimpels, hadden de ernstige patres familias met hun blozende kroost plaats genomen. En steeds trekt de stoet voort, tusschen het heerlijke geboomte, tusschen tuinen, en vijvers, en stuivende waterstralen, elk huis omgeven van zijn groen, overal dat wellustige weelderig groen, en die lachende wezens, en dat opwekkend muziek... Weldra zong men. De Vlaamsche Leeuw, in 't begin iewat schuchter aangeheven, weerklonk weldra uit volle borst. Kon het ook anders waar honderd vijttig Vlamingen in vreugde zich bijeen voelen, en daaronder voor de helft Gentenaars? En wee, Hollandsche deftigheid! over dat het ging, de Hollanders zongen mee...
Den bloeienden Singel langs, bereikten we eindelijk het stadhuis, waar de officieele ontvangst zou plaats grijpen. Van op den hoogen trap gunnen wij ons nog een oogenblik een blik op die joelende menigte, welke met vanen en banieren onder onze oogen voorbijtrekt. Wij genieten de hartelijke feestaanspraken van Burgemeester D.J.A.A. van Lawick van Pabst van Nyevelt en van volksvertegenwoordiger V. Begerem, vertegenwoordiger van de Belgische Regeering. De eerewijn wordt gedronken, de plechtige ontvangst is afgeloopen: nu eerst zijn we vrij, en aan ons zelven overgelaten, voor eenen ganschen langen namiddag.
Onze lidmaatschapskaart verschaft ons vrijen toegang tot de Openbare Bibliotheek, tot het Leesmuseum, tot het Museum van Oudheden, tot het Archiefgebouw, tot het Praalgraf van Karel van Gelder, tot het Militair Invaliedenhuis, tot de Spaansche Verzameling der heeren gebr. Hesselink, tot de Tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters. - De Tentoonsfelling uitgezonderd, zagen we van dat alles - niets. De stad zelve was te schoon, hare wandelingen, hare omstreken waren te betooverend, opdat we hadden kunnen besluiten in Arnhem iets anders te bewonderen dan het groene Arnhem zelf.
Den Rhijn, ja, brachten we ons bezoek, loom daarheenspoelendden rand met slaperige lijnvisschers bezet. Doch hoe de aanlokkingskracht beschreven van dien heerlijken Velperweg, met zijne onafzienbare rei groenomtuinde zomerhuizen; of van dat hoogstammige woud, met zijn ravijnen, zijn grotten, zijn fonteinen, en zijne ‘bedriegertjes’?
| |
| |
Hier onderbreekt mij licht een lezer die ongeduldig wordt: wat heeft dat alles met het Congres te zien?
Ik wil oprecht zijn. Ik gevoel niet den minsten lust lang over het eigenlijke Congres uit te weiden. Met gespannen aandacht heb ik er de afdeelingszittingen en de algemeene vergaderingen gevolgd. Ik heb er bij poozen wel eens hartelijk gelachen, bij poozen mij vreeselijk verveeld, in den regel echter veel schoons en nuttigs te hooren gekregen.
Ik heb er Prof. Gallée eene uiterst belangrijke lezing over de beteekenis der plaatsnamen hooren doen; Prof. te Winkel eene geleerde voordracht over dialectvorsching hooren houden, naar aanleiding van de Noordnederlandsche dialectenkaart waarvan hem het opmaken werd opgedragen; en Dr. Cattie heb ik er hooren eene geestige philippica uitspreken tegen de verbastering onzer taal door de ‘sportsmen’. Ik heb er met belang Prof. de Hoon en rechter Obrie, vertegenwoordiger der Kon. Vl. Academie, hooren handelen over de Rechtstaal; den heer J.M. Brans tegen de Nieuwe school in de Nederlandsche letteren; en Pol de Mont er vóór.
Ik had het genoegen tegenwoordig te zijn aan het hoffelijk steekspel tusschen predikant Mees en den eerw. heer Dr Claeys, vertegenwoordiger van ons Davidsfonds, en waarin met heusche en schitterende wapens gestreden werd omtrent beknoptheid en soberheid in de letterkunde en over de kunst van voordragen, declameeren en lezen van verzen. Onze stadgenoot stelde in zijn improvisatie eene welsprekendheid, een geest van critiek, een letterkundigen smaak en een belezenheid ten toon die de verbazing en de toejuichingen der vergadering verwekten. Juffrouw Maronnier en Mgr. Everts, kwamen ook tusschen in deze belangrijke bespreking.
Op de algemeene vergaderingen heb ik vooral met genoegen geluisterd naar de meesterlijke openingsrede over de taal uitgesproken door den algemeenen Voorzitter Dr Slotemaker; naar de aanspraken van Prof. Paul Fredericq, welke de wederzijdsche plichten der Noorden der Zuidnederlanders behandelde; van Prof. Dr C. Bellaar Spruit, over den taalstrijd bij onze stambroeders in Zuid-Afrika; van J. Pée, die met veel kieschheid en talent den wensch uitsprak, dat door de zorgen van het Congres de meesterlijkste bladzijden uit Multatuli's werken in eene goedkoope bloemlezing zouden verzameld worden; van den heer C.H. den Hertog, wiens rede over de mogelijkheid eener moderne aesthetiek sommigen te lang en misschien wel wat te afgetrokken viel, doch bepaald bijval had bij de jongeren; ik heb ook Dr Laurillard gehoord, die op zingenden toon een gedicht Aan de Taal declameerde, dat mij het gehoor streelde als Italiaansch, maar waar ik even weinig van begrepen heb...
Van der Cruyssen trok te velde tegen de bastaardwoorden, zoo in zwang in Noord-Nederland; Zylstra weidde uit over het taalgevoel en Taco De Beer over de gekuischte uitspraak en de aantrekkelijkheid der moedertaal; Heeret, Van der Linden, Schepens, Brugman,
| |
| |
onderhielden ons over het archiefwezen; Anspach hield eene verhandeling over het geslacht in de eigennamen en Van de Casteele over de plaatsnamen; Frederiks en Spruyt namen voor thema de geschiedenis en Nyhoff objectiviteit en subjectiviteit in de historie; Hendrickx, 't Sjoen, Alberdingk Thijm, Horn, Grein en van Zuylen, spraken over het tooneel; Bense, Wannyn en Riedel over volksboekerijen; Sabbe en Vuylsteke over bibliographie; Ramondt over eene daad van pieteit, eene verheerlijking van Cremer.
En op verre na is daarmede de lijst niet uitgeput. Want ik mag toch ook de geestige besprekingen over taalzuivering niet onvermeld laten, waarin de oude, krachtige, steeds jeugdige Nicolaas Beets in de Eerste Afdeeling de toehoorders in verbazing zette; en ook niet de even geestige bespreking op de laatste Algemeene Vergadering, tusschen Prof. Quack en Dr Schaepman, en waarin deze laatste gelijk haalde, over het punt: zal het stichten van openbare volksboekerijen aan het persoonlijk initiatief overgelaten blijven; wat Dr Schaepman voorstond.
Voor dat alles verzend ik liefst naar de dagbladen, bepaald naar het Fondsenblad; of liever nog, voor dat alles zal de lezer best doen met eenvoudig het verschijnen van de Handelingen af te wachten, waar hij 't volledig en getrouw bijeen zal kunnen vinden.
Er is nochtans iets wat in die Handelingen niet zal voorkomen, en wat de dagbladen in hun verslag tenauwernood aanstippen. En dat is juist het voornaamste.
Het valt namelijk zeer te betwijfelen of die ernstige en leerrijke redevoeringen en besprekingen in de Afdeelingen en op de Algemeene Vergaderingen, wel de hoofdzaak zijn op een dergelijk Taalcongres? Wat is het doel? Noord en Zuid bijeen te brengen en te doen verbroederen, niet waar? Wat ik zou willen doen, dat ware toonen hoe men te Arnhem heeft verbroederd.
En zelfs hier moet ik eerst en vooral erop denken dat ik mij beperk. Van de concerten, den maandag avond in den Planten- en Vogelentuin, den woensdag avond op de Buitensociëteit; van den kunstavond in den Stadsschouwburg dinsdag's; van het raôut bij den Commissaris der Koningin, woensdag's; van het feestuitstapje met den tram, en den feestmaaltijd met zijn zeventien toasten, en het veldfeest, den donderdag; zal ik maar enkel mede deelen dat alles even ‘mooi’ was en even hartelijk.
Het eigenlijke verbroederingsfeest, dat waren de Gezellige bijeenkomsten telken avond, na afloop van de feestelijkheden.
Verbeeld u eene onmetelijk groote zaal; den eersten dag, voor de helft te groot; den laatsten dag, voor de helft te klein. - Den eersten dag, om de waarheid te zeggen, ging het er wat stijf toe. Wat er van de zeventig Gentenaren aanwezig was, zat in één ontzaggelijke ronde geschaard. Doch zij mochten al hun best doen om den wagen in gang te krijgen, het wou maar niet lukken. Het Wilhelmus, de Vlaamsche Leeuw, 't Wien Neer- | |
| |
lands bloed, deden wel is waar luidruchtig handgeklap ontstaan, maar eens het handgeklap uitgestorven, alles viel weer stil, het praatje met den buurman werd weder opgevat, ofwel men bleef ins blaue hinein zitten kijken naar de wegdampende wolkjes van zijn sigaar.
Maar 's anderendaags. De Arnhemmers hadden elkaar, scheen het, het wachtwoord gegeven. De luidruchtige geestdrift der Vlamingen was aanstekelijk geworden. De groote zaal was maar juist meer groot genoeg. En thans had alle aarzeling opgehouden: alle stijfheid was thuisgelaten, de dames waren meegekomen, de eene aanspraak volgde op de andere, liederen op trippelmaat wisselden af met de ernstige tonen van het Nederlandsche volkslied.... De ‘Jongens van Gent’ hadden dolle pret.
En nu was het, ook over dag, anders niet meer dan klank en zang wat in Arnhem nog te hooren viel. Niet zoodra zaten zes Vlamingen bijeen, daar waren de ‘Vlaamsche Leeuw’ en de gansche reeks die er op volgde, aan de beurt.
Zal ik hier uitscheiden, of zal ik voortgaan? Ik zou nog zoo lang kunnen praten over al het plezier dat Arnhem ons te genieten bood, over de vriendelijkheid van de inwoners, over de gastvrijheid van het onthaal, over het voornemen van al de Vlamingen om dikwijls nog den Moerdijk over te steken.... Ik vlei me echter dat ik nu wel zal mijn doel bereikt hebben: de thuisblijvers eens erg spijtig doen zijn, dat ze niet kwamen; en ook hun het vaste besluit te doen nemen, toekomend jaar, op het XXIIIe Congres te Antwerpen aanwezig te zijn. De Broeders uit Noordnederland moeten er dezelfde gulle gastvrijheid genieten, welke ons ten hunnent te beurt viel. Spijts al zijne uiterlijke deftige koelheid klopt hun hart even warm als het onze voor wat Noord en Zuid meer en meer verbinden moet: onze gemeenschappelijke Taal!
Het XXIe taalcongres in 1891 te Gent gehouden had, voor karakteristiek in zijne werkzaamheden, het bespreken van de grieven en van de belangen der Vlamingen, het XXIIe te Arnhem gevierd, de kalme en bedaarde studie der taal waarîn onze Noorderburen zoo beslagen zijn en ons zoo voor dat wij ze nooit zullen inhalen, volgens het oordeel der Noord-Nederlanders zelf. Wij spreken nog van eenheid van taal en zij bespreken en beproeven reeds, het jongere Holland toch, het opheffen der oude classieke taalregels. Dat kenschetsende straalde inzonderheid door hier in de openingsrede van den heer de Maere-Limnander en ginder in die van Dr Slotemaker.
Wat den dampkring betreft, waarin beide congressen leefden en zich bewogen, het was een ether van vriendelijkherd, hartelijkheid, ongedwongenheid en verbroedering zooals er nooit op de vroegere congressen had kunnen vastgesteld worden.
Eindigen wij niet zonder hulde gebracht te hebben aan den heer Sipman; als eerste secretaris is hij de ziel van alles geweest en het prachtig slagen van het Congres is te danken aan zijn werken en aan zijn zorgen!
Y en Z.
|
|