Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
De christelijke geest in man en kunstenaar.Ga naar voetnoot(1)God heeft den mensch geschapen groot en edel; Hij heeft hem geschapen onafhankelijk van al wat benevens hem door den Almachtige tot het wezen werd geroepen. Over dat alles moet hij heerschen, heer en meester, een koning in zijn rijk. Alles wat in de wereld leeft of bestaat, moet hem dienen om tot het einde te komen door God hem voorgeschreven; om zijne zielsvermogens te ontwikkelen, en, van hoogte tot hoogte, tot die kringen van waarheid en deugd op te stijgen, waarin zijne volmaaktheid ligt. Het geschapene beheerschen door zijnen wil; het gebruiken in overeenstemming met de goddelijke plannen; en zich aan het geschapene niet verslaven; - het geschapene beheerschen door zijnen geest; daarin het voedsel vinden van verheven gedacht en edel gevoel; het doen dienen tot uitdrukking dierzelfde gedachten en gevoelens; - | |
[pagina 175]
| |
daarin ligt de grootheid van den mensch. En onder deze heerlijkheden van den koning der wereld, prijkt, benevens deugd en wetenschap, als een edelgesteente aan zijne vorstenkroon, de kunst. Door de kunst immers doet hij de schoonheden en krachten der natuur aan hem gehoorzamen, en dwingt ze te dienen om zijne gedachten uit te drukken, en zijne gevoelens met kracht en luister weer te geven. Daarom kan de geest geene verhevener onderneming uitdenken, dan den mensch te vormen tot die heerschappij. Edele taak voorwaar, den jongeling op te brengen tot eenen man en eenen kunstenaar, hem de natuur te leeren overmeesteren door zijnen wil en zijn gedacht! Doch eilaas! hoe dikwijls hebben zij, die zulken last op zich hadden genomen, hoe dikwijls hebben zij den jongeling misleid, en kunst en deugd in zijn hert doen verdorren onder den giftigen adem van dwaling, doen versmachten onder het onkruid der driften. Zij hadden ze miskend, de eenige bron mild en rijk genoeg om de edele kiemen in een jongelingsherte neergelegd te doen opschieten; zij hadden ze miskend, de bron waaruit alleen het leven voortkomt, het leven van al wat goed, van al wat edel is: de bron der christelijke waarheid. Buiten het christendom is er geen leven, noch voor deugd noch voor kunst; daar alleen zijn de aders van levendig water te vinden, van dit water dat het zieleleven van den mensch kan verkwikken. Jongelingen, wilt gij tot kloeke mannen opgroeien; leerlingen der S. Lukasschool, wilt gij kunstenaars worden, aan die bronnen moet gij u laven, gij moet u doordringen met den geest van het christendom! | |
[pagina 176]
| |
Waarin ligt zij, inderdaad, die heilige heerschappij van den mensch, zooniet in het bewustzijn, in het beminnen van recht en plicht? Wat is het, dat den mensch onderscheidt van al wat onder hem staat in de schepping, en hem hemelhoog daarboven verheft? De mensch alleen, onder het geschapene, is daargesteld als een wezen begaafd met verstand en wil, machtig door zijn vernuft de plaats te begrijpen die hem is toegekend in het plan van den Schepper, machtig door zijnen wil die plaats te handhaven, zonder zich te willen verheffen boven wat hem toekomt, zonder te dulden dat hem worde ontzegd wat hem moet toegekend worden. Dit grootsch en fier begrip van den mensch is een der grondsteenen van het Christendom. De christelijke leering laat ons niet toe die grootheid te miskennen, die eigen is aan alle menschen; en koning en onderdaan, edelman en arbeider, rijke en arme zijn even groot in de oogen van God. Zulks had het heidendom niet begrepen, en daarom ook had het niet begrepen hoe een mensch moet opgebracht worden. Van een eersten dag van 's kinds bestaan, werd zijn recht onder de voeten getrapt. Het kind was een eigendom van zijnen vader of van den staat; en, werd zijn leven niet geslachtofferd, zooals het dikwijls gebeurde, het kon vervreemd of verkocht worden. - Slechter nog, indien het een slavenkind was; voor hem bestond geene familie; het werd opgebracht gelijk de huisdieren opgebracht worden, tot grootste nut van den meester. - Vastgehecht aan een huis of eene hoeve, vond het juist die zorgen die men verleent aan eene zaak waar men nut of dienst van verwacht. Gekleed, zooveel dat het van koude niet omkwam; met eenige slechte, afgevallen vruchten gevoed, genoeg om het leven te behouden, moest het het werkhuis binnen; en de groote meester, | |
[pagina 177]
| |
de eenigste voor alle leerjongens, voor alle vakken, dat was de zweep. Was de nacht gekomen, eenen vochtigen steen vond de kleine martelaar voor bed. En zoo was het maand in, maand uit, zonder ooit op eenen dag te mogen rekenen om de afgebeulde lidmaten een weinig meer rust te kunnen verleenen; zonder ooit den dageraad te zien aanbreken van betere tijden; - maar vooral zonder ooit in zijnen geest het gedacht van eigene vrijheid en eigene verantwoordelijkheid te zien opdagen. En zij die kinderen waren van vrije mannen, stond hun een beter lot te wachten? - O ja, het lichaam werd zachter behandeld; maar geest en hert werden des te dieper bedorven. Geen edel gedacht werd in hunne zielen geprint, geen gedacht machtig genoeg om de kiem te worden van edelmoedig en deugdzaam leven. Recht en plicht, en de deugd zelve, 't werd alles vernederd tot het nut en het genoegen. 't Was bij de Stoicijnen genoegen van geest en ziel; 't was bij de leerlingen van Epikuur genoegen van lichaam en driften; altijd genoegen; nooit iets dat de ziel kon verheffen, met haar een hooger ideaal voor te stellen, dan liefde voor zijn eigen. Het gedacht der heilige vrijheid die den mensch uit de boeien der eigenliefde verlost, 't werd nooit in der kinderen ziel geprent. Verslaving! verslaving aan den wil van eenen meester, verslaving aan de eigene driften, maar altijd verslaving, dat was de geest van het heidendom. En komen wij tot de heidenen onzer dagen, tot degenen die de leering en de wet van Christus in hunnen hoogmoed verwerpen, niet hooger verheft zich doorgaans hun ideaal: genot en zelfvoldoening is de opperste wet! Het Christendom alleen spreekt met bovennatuurlijk gezag tot elken mensch: Gij hebt eene zending te vervullen hier op aarde; gij moet u eigen tot de zedelijke volmaaktheid opbrengen; gij zult in de | |
[pagina 178]
| |
samenleving eene plaats bekleeden; gij zult eene maatschappelijke werking oefenen. En de wet van uw leven zal niet zijn: nut, genot, welbehagen; maar alleen recht en plicht. Gij zult verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop gij uwe zending zult volbracht hebben; God zal u eens daarover rekenschap vragen. Sursum Corda! roept het Christendom elken mensch toe, hoog de herten! gij zijt niet geschapen om eenen mensch ten dienste te staan, gij zijt niet geschapen om uwe eigene driften te dienen, om u aan het stoffelijke te verslaven, maar om mede te werken tot het verwezenlijken van het goddelijk plan; om overal recht en plicht, de uitdrukkingen van Gods wil, te eerbiedigen in u zelven, te eerbiedigen in uwe medemenschen! Een man met het bewustzijn van deze zijne weerdigheid bezield, zal met verheven hoofd, maar tevens met eerbied voor al wat eerbied verdient, het leven dóór trekken. Zal het gevoelen van zijn recht hem fierheid geven, het gevoelen zijner verantwoordelijkheid zal hem op de baan van rechtschapenheid en plicht doen voortwandelen. Jongelingen, leven zulke gevoelens in uw hert, neemt onbevreesd uwe plaats in in de maatschappij, welke deze plaats ook moge wezen, gij zult ze weerdiglijk bekleeden. Overal zult gij trotsch maar rechtveerdig uwe rechten houden staan; overal zult gij kloek en getrouw uwe plichten volbrengen. Gij zult ze erkennen en eerbiedigen, de wet die elken mensch den arbeid oplegt; maar die wet zal u geene vernedering zijn; gij zult niet, zooals de slaaf, arbeiden om aan den mensch te gehoorzamen: gij zult in die wet de stem Gods erkennen, die gesproken heeft: ‘In het zweet van uw aanschijn zult gij uw brood nutten.’ Gij zult ze erkennen en eerbiedigen, al de plichten aan elken mensch opgelegd; maar gij zult | |
[pagina 179]
| |
weten dat die plichten tevens de voorwaarden uwer volmaaktheid zijn; gij zult God aanbidden, omdat hij al de liefde, al den eerbied van het menschelijk hert bij opperrecht verdient; gij zult de Kerk eerbiedigen, omdat zij het is die de waarheid handhaaft, en door God is aangesteld om den mensch tot de glorie, tot zijn bestendig geluk te geleiden. Gij zult leven kuisch en zuiver, omdat de ondeugden die daartegen strijden, den mensch doen afvallen van zijne grootheid, en hem onweerdig maken van den heerlijken roep tot den welken God hem heeft bestemd! Gij zult in de familie ontwaren wat God ze heeft gemaakt: een machtig en wonder middel tot het geluk van den mensch, door de gezamentlijke werking tot gemeen welzijn. Eenieder der leden heeft zijne plaats en zijne zending in de huizelijke maatschappij: Vader en moeder moeten in hunne kinderen schatten zien, door God hun toevertrouwd, opdat zij hunne ziel zouden sterken, en ze geleiden op het pad der deugd. De kinderen moeten hunne ouders aanschouwen als plaatsvervangers door God aangesteld, met zijn gezag bekleed; als weldoeners aan wie zij veel verschuldigd zijn, en die zij moeten trachten te vergoeden voor al de opofferingen voor hunne kinderen gedaan. Nu leeft gij als kinderen in den schoot van het huisgezin; een dag zal komen, indien de Voorzienigheid er zoo zal over geschikt hebben, waarop gij aan het hoofd zult zijn eener familie. Zijt gij christenen, uwe plichten zult gij altijd begrijpen, gij zult ze altijd volbrengen! Eene zending nog zult gij allen te vervullen hebben in de maatschappij. Zijt gij diep doordrongen van den christelijken geest; hebt gij uwe plaats in de wereld, volgens het goddelijk plan, begrepen; hebt gij beseft welke uwe rechten, welke uwe plichten | |
[pagina 180]
| |
zijn, aan deze zending zult gij niet te kort blijven. De samenleving, op onze dagen, is diep geschokt. Dagelijks vertoont zich duidelijker dat het tijdstipeener grondige verandering in den maatschappelijken toestand, nakend is. In zulke tijden van zedelijke omwenteling behoeft de maatschappij, meer dan ooit, mannen in haren schoot te vinden, voor wie de opperste regel hunner handelingen niet eigen nut zij, maar de hoogere gedachten van recht en plicht; niet alleen de eigene rechten, maar ook de rechten der anderen; niet alleen de plichten der anderen, maar ook de eigene plichten! Het eerste aller rechten is not recht tot het leven, en, bijgevolg, om door zijnen arbeid zijn bestaan te kunnen winnen. En hoevelen zijn er, onder de eindelooze menigte der arbeiders, die mogen roemen dat zij zonder bedelen door het leven geraken? Zoolang de toestand gunstig is, zoolang er werk is, en gezondheid toelacht, kunnen zij, met schaars te leven, zich het streng noodzakelijke aanschaffen. Maar, komt werkeloosheid hen verlammen, komt ziekte hen beproeven, zij moeten de hand uitsteken tot aalmoes. Neen, de huidige samenleving is niet rechtveerdig voor het grootste getal harer kinderen, en, om de eigene woorden te gebruiken van den grooten Paus dien God aan zijne Kerk heeft geschonken, hun toestand is bijna slavernij geworden! Daartegen moeten middelen in 't werk gesteld worden, en dan alleen zal deze zedelijke omwenteling in vrede kunnen geschieden, indien iedereen diep doordrongen is met het gevoel zijner verantwoordelijkheid. De maatschappij, de samenleving moet dat werk van herstelling verwezenlijken. Maar de maatschappij is niet een ideaal wezen, dat ergens in eene spheer, verre van ons, leeft en zich beweegt. Wij, menschen, | |
[pagina 181]
| |
wij zijn de maatschappij; en eenieder is verplicht, volgens zijnen staat en zijnen invloed, het zijne bij te brengen tot het groote werk. De werklieden moeten strijden voor hunne rechten, maar hunne plichten moeten zij steeds indachtig zijn, en de rechten der anderen eerbiedigen. De rijken moeten medewerken tot de opbeuring van den werkman; de machtigen moeten zorgen dat rechtveerdigheid heersche; allen moeten, hand in hand, werken om het recht te doen zegepralen. Dat gezamentlijk bewerken van het algemeen welzijn, en der billijke verdeeling van voordeelen en lasten, zal de vrucht zijn van den christelijken geest. Deze immers leert den mensch dat hij het recht moet eerbiedigen, en leert hem daarbij zijnen evennaaste beminnen gelijk zijn eigen, niet alleen met woorden, maar met der daad; hij leert den mensch het welzijn en geluk dat hij zelve zoekt, ook voor zijnen broeder te bewerken! Dat leert het Christendom, en het Christendom alleen. Al wat er buiten is, moet daarop uitkomen dat men het leven aanschouwe als eenen strijd voor het bestaan. De christelijke waarheid alléén stelt het vóór als eene broederlijke samenwerking tot het geluk van allen. Mannen met zulke gedachten en gevoelens bezield, christene mannen, behoeft de maatschappij meer dan ooit in alle standen: Gij, leerlingen der St-Lucasschool, gij zult het uitgelezen gelid zijn in het leger dat den vreedzamen maar kloeken strijd zal voeren voor de opbeuring der maatschappij; gij zijt bezield met den christelijken geest, gij zult in de voorwacht strijden voor orde en vooruitgang. | |
[pagina 182]
| |
Jongelingen dus, wilt gij mannen worden die zulken naam verdienen, mannen die niet alleen leven voor zich zelven, maar breeder en hooger hun ideaal doen reiken, gij moet u doordringen met den geest van het Christendom. Leerlingen der St-Lucasschool, wilt gij kunstenaars worden, nogmaals in den geest van het Christendom moet gij uw ideaal aantreffen. Wat is het, dat de kunst zoo groot en edel maakt? Oh! het is de behendigheid niet om de stof tot sierlijke vormen te dwingen; het is de zuiverheid der lijnen niet, noch de zwierigheid der gestalten. - Dat alles is maar een middel, waarmede de kunst hooger op wil; - wat zij wil, het is door vormen en lijnen, door gedaanten en gestalten, gedachten en gevoelens uit te drukken, gedachten en gevoelens te doen overgaan uit de ziel van den kunstenaar tot de ziel van den aanschouwer. Ontbreekt gedacht en gevoel, hoe sierlijk, hoe zwierig, hoe zuiver het werk in zijn uiterlijke ook zijn moge, het is geen levend wezen, maar een killig lijk. Zulke kunst, de echte, heeft het heidendom nooit ten volle begrepen; en ook in onze tijden, hoort men de kunstscholen die met het christelijk gedacht niet doordrongen zijn, spreken van ‘de kunst voor de kunst’; juist daarmede de ziel der kunst, wat haar levend, wat haar hemelschoon maakt, willende verbannen. Echte kunstenaars zult gij zijn, indien gij edele gedachten, verhevene driften in uwe ziel doet ontstaan; indien gij in haar innerste een ideaal doet leven van zedelijke volmaaktheid, van waarheid. Leert dat ideaal beminnen, en zoekt daar alle uwe ingevingen. Met zulke ingevingen in het marmer te beitelen, op het doek af te malen, in den steen te doen leven, zult gij echte, schoone, heilige kunstwerken onder beitel of penseel doen ontstaan. Maar hooger gedacht, heiliger aandoening zult gij niet vinden dan in het christendom. | |
[pagina 183]
| |
Aanschouwt ze, de meesterstukken der heidensche, der wereldsche kunst. Ziet dat wonderstuk, den Laocoon van het Belvedere. O wat een lijden staat te lezen op het aanschijn van dien vader, van die twee kinderen, door slangen verbrijzeld. Zij doen u huiveren voor dat schouwspel van onpeilbare smert, en eene koude rilling komt u door de leden geslopen. Maar de ziel wat zegt zij? de ziel van die drij wezens, de ziel van den kunstenaar, die daarin moest versmolten liggen! Vruchteloos zult gij daar een edel en groot gevoel, een gedacht zoeken dat u boven de stof verheffe. Verbrokene lidmaten, lijden van het lichaam, ja, stoffelijk lijden - maar een gedacht dat u hooger opbrenge, vergeefs zult gij het zoeken. Ziet daarnevens de meesterstukken der christelijke kunst. Zij houden u aan het lichaam niet vastgekluisterd, en, vertoonen zij u de stof, het is om eene ziel daaronder te doen erkennen, eene ziel zwanger van edele gepeinzen, zwanger van hemelsch gevoel. Over eenige jaren viel mij de eer te beurt, in de Pauzenstad, de hoofdstad der kunstenwereld, de leidsman te zijn van eenen doorluchtigen Kerkvoogd. Hij kwam uit het Noorden, uit die streek door de Italianen zelf erkend als alleen weerdig mede te kampen voor den palm der kunst; uit die streek waar eens eene kunstschool bloeide, kloek en fier, die thans met nieuw bloeisel zich bekleedt. Wij kwamen in eene kapel onder St Jan-in-Lateranen, waar de Pietà van Bernini staat. De Moeder der smerten houdt op haren schoot het lichaam van den Godmensch, tot redding der wereld geslachtofferd. Eene onbeschrijfelijke uitdrukking van droefheid staat op het gelaat der Moedermaagd te lezen; en hare oogen ten hemel verheven, hare hand die het Zoenoffer nogmaals aan den Goddelijken Vader schijnt | |
[pagina 184]
| |
te willen opdragen, zeggen hare gelatenheid, hare deelneming in het Werk van haren Zoon. Oh! vraagt van mij niet dat ik u al de edele gevoelens zou beschrijven die in het meesterstuk te lezen staan. Al wat groot is, al wat verheven, moederliefde en moedersmert, aanbidding der goddelijke rechtveerdigheid en hoop op God, lijden en gelatenheid, dat alles, en veel meer nog, heeft de kunstenaar in het marmer doen leven. Langen tijd reeds stond de doorluchtige Reiziger in bewondering het beeld te aanschouwen; en ik naderde tot hem; maar met eenen wenk verzocht hij mij zijne mijmering niet te storen; - en als hij, lang daarna, zich omwendde, zag ik tranen in zijne oogen glinsteren. Kunst, gij hadt de zege behaald! Want uw zegepraal is het, de ziel te raken door uwe betooverende kracht; en als gij uit het hert tot de oogen tranen van zalige aandoening kunt doen opwellen, - dat is uw triomf. Hoogweerdigheid, vergeef het mij, indien ik deze bijzonderheid zoo in het openbaar heb durven brengen. Ik heb niet gedacht daarmede onbescheiden te zijn, daar het sedert lang alom bekend is, dat in uwen boezem niet alleen een bisschopshert klopt, maar tevens nog de gevoelvolle ziel leeft van eenen vurigen minnaar der kunst. Jonge kunstenaars, indien gij in het Christendom uwe ingevingen zoekt, gij zult ze vinden, rein en verheven, omdat het Christendom de ziel verheft, den geest verlicht door waarheid, aan het hert diepe en heilige aandoeningen biedt. Het Christendom is de bron aller grootheid voor den mensch. Daar is het leven te vinden, het volkomen en volmaakt leven der ziel; daar is redding en herstelling te vinden voor den mensch, voor de maatschappij, voor de kunst. | |
[pagina 185]
| |
Alles moet in Christus vernieuwd worden: ‘Instaurare omnia in Christo.’ Tot dit werk van vernieuwing zal de S. Lucasschool grootelijks hebben medegewrocht. Want geene school mag erop roemen gelijk zij, christene mannen en christene kunstenaars te vormen. De wereld dóór spreekt men met bewondering over al hetgene zij reeds daartoe heeft gedaan. En met geestdrift roept elke christen mond uit: Eere de S. Lucasschool! Eere aan hare leerlingen! Eere aan hare meesters, aan hare stichters, aan hare beschermers!
Gent. M. de Baets. |
|