Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Vragen en wenken.Wie weet ons mede te deelen waar de jaarboeken en overige archief-stukken van de vroegere Brugsche Rederijkkamers zich thans mogen bevinden? Op het stadsarchief van Brugge zelf is zeer weinig aanwezig; en dat weinige klimt niet hooger op dan de zeventiende eeuw, al is het dat b.v. de kamer van den H. Geest reeds in 1428 gesticht werd (Te Winkel, in Paul's Grundrisz, geeft verkeerdelijk 1528 op als jaar der stichting).
Men weet van hoe groot belang de drie strophische gedichten van Maerlant zijn, welke onder den naam van de drie Martijns bekend staan. Zij werden ons overgeleverd in verscheidene handschriften, die zich Verwijs bij zijne critische uitgave te nutte maakte, met uitzondering van drie: het perkament-hs. Heber-Serrure, thans berustend op de bibliotheek der Gentsche hoogeschool; een hs. ‘afkomstig uit het Brugsch archief’, waarvan de varianten achteraan als bijlage opgenomen zijn in zijne uitgave van Maerlant's strophische gedichten (Leiden 1881); en eindelijk, het papieren handschrift Clignett-Serrure, dat Jonckbloet (zie Inleiding van den Spiegel Doctrinael) tot de 15e eeuw doet opklimmen. In het Brugsch archief was nooit een hs., de Martijns bevattende, aanwezig. Evenmin bevindt zich een dergelijk hs. in de stedelijke bibliotheek van Brugge, noch in het Provinciaal-archief te Brugge, noch ook op de bibliotheek der Hoogeschool van Gent. Wie brengt ons op het spoor van dit hs.?Ga naar voetnoot(1) Wat het hs. Clignett-Serrure betreft, op de veiling-Serrure werd het verkocht aan den boekverkooper Kockx van Antwerpen, die het voortverkocht aan eenen zekeren heer Biek. Deze heer is echter gestorven. Waar berust het thans? Prof. Verdam deelt ons mede dat het hem onbekend is wat er mag geworden zijn van deze beide hss. | |
[pagina 130]
| |
In den Navorscher (1893, aflevering 5) komt bl. 310 eene bijdrage voor over zekeren Jan de Cupere, burger van Deinze die in 1672 de Aardenborgers waarschuwde dat zij waarschijnlijk door de Franschen zouden aangevallen worden. ‘Opmerkelijk is het,’ lees ik daarin, ‘dat in Koekelaar, Iperen, Kotrijk (sic) (met eene kerk) Zweveseele, Berchem, Meulebeke, Deinze, Tielt nog hier en daar Hervormden verstrooid leven en de “Seven Cruysgemeenten” zijn bekend.’ Is dat waar?
In de Warachtighe Fabulen der Dieren, van Ed. de Dene (1567) komt, (in de fabel van ‘t'Schemijnckel en zijn Jonghen’), de zonderlinge thans nog in West-Vlaanderen gebruikelijke uitdrukking voor: de moord steken = sterven: Eyndelijnghe voorzien heeft de moort ghesteken.
Hoe die uitdrukking uitleggen? Moort zal toch wel niets anders beduiden dan het fr. mort, dood? Eene andere even vreemde uitdrukking, voorkomende in de fabel van ‘D'hondt een stick vleesch draghende’, helpt ons misschien om de moeilijkheid op te lossen. Daar luidt het immers: Hy en haddes anders hoe hy wilde schrauen
Bassen, huulen, quicsteerten, hy moest duer drauen
Hoe gapende dat hy oock den hongher iough.
Hij jaagt den honger = hij wordt van den honger gejaagd. Hij steekt de moord = hij wordt van de moord gestoken. Wie 't beter weet...
In Bredero's ‘Spaanschen Brabander’ spreekt Contant, een straatjongen, tot Joosje zijn makker, v. 481:
Hey Joosje, mijn beste maet, komt laten wy gaen soecken ouwe zielen, Wy sellense die wraggel-gat, die lampoot werpen op sijn sack.
Waarbij de uitgever, Dr Verwijs, aanmerkt: Ouwe zielen, welke aardigheid de straatjongens hier zeggen, is mij niet duidelijk. Op het woord Hering, geeft Heyne in zijn Wörterbuch bij Heringsseele eene uitlegging welke de zaak, onsdunkens, duidelijker maakt: ‘Heringsseele, f. Blase im Innern eines Herings: schleuderten, da sie eben Haringe aszen, die Häringsseelen geschickt... empor Keller Seldw. 2, 305.’ | |
[pagina 131]
| |
Noemen ook wij het zwemblaasje bij eenen visch niet het zieltje van den visch? En is de overgang van zwemblaasje tot ingewand in 't algemeen niet geleidelijk genoeg, om Bredero's vers als volgt te kunnen duiden: ‘Hei Joosje, beste maat, laat ons op de vuilnishoopen afval van visch gaan zoeken, om er naar den ouden Floris mede te werpen’?
Het kan soms gevaarlijk zijn toe te geven aan den zucht om iets treffends te zeggen. Ten bewijze, de aanvang in Taal en Letteren (eerste aflevering van dit jaar) der bespreking van de nieuwe uitgave van Dr Jan te Winkel's boek over de werken van Maerlant: ‘Maerlant, de Cats der XIIIe eeuw.’
Wij schrijven uit de eerste helft van een artikel, dezer dagen verschenen in een onzer letterkundige tijdschriften, eenige der grofste taalfouten over welke er op iedere bladzijde voorkomen. Kortheidshalve bepalen wij ons telkenmale tot een enkel voorbeeld: Prof. X heeft opgeklommen tot de oorzaak (is opgekl.) ééne overlevering.., degene die men in zijn geheel (haar geh.) die de rechten inkrimpte (krimpen, kromp, gekrompen). Ten gevolge van... barste de oorlog uit (bersten, borst, geborsten). De aanvoerders brachten het leger, zoo wijd het in K. zelve lag (voor zoover) voor zijnen rechteren vleugel, aan zijnen linkeren vl. (rechter vleugel, linker vl.) Uit hoofde harer ongangbaarheid heeft men dien weg (daar hij onbegangbaar was...) welke wellicht deel maakten (deel uitmaakten) men moet zich het leger niet voorstellen als een kleine hoop (kleinen) Zij (de korpsen) waren verdeeld, de eerste..., de anderen (de andere) De aanvoerders hadden genoegzame tijd (genoegzamen). Aan deze staaltjes hebben we genoeg voor ditmaal.
X. |
|