Het Belfort. Jaargang 8(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 132] [p. 132] De grootmoeder. Heerlijk rees de zomerzonne, Kijkend door de vensterruiten Van een klem, eenvoudig huisje, Waar een oude vrouwe zat. Bij het wiegsken van heur kleinkind Zat zij stil en trouw te waken, Denkend aan heur eigen jonkheid, Aan de toekomst van heur schat. Maar de slaper schuddebolde, En nu fluisterde de wiegster: Och, dat klein, onrustig jongsken Stoort mij weder keer op keer... Lieve Hemel! in dit wiegsken Sliep ik ook in vroeger jaren; In dit huisje, in deze kamer Liep ik vroolijk weg en weer. Al het huisraad is gebleven, Maar de menschen gingen henen; Velen, die ik kende, hebben Gade en kind vaarwel gekust. Menig kruisje zag ik planten Op den stillen doodenakker, Waar men mij haast heen zal dragen... Slaap, mijn kindje, slaap gerust! Uwe moeder moet hard werken, En liet alles staan en liggen; Want het weer is goed en gunstig, En het hooi moet ingebracht. [pagina 133] [p. 133] Nu, ik zal den vloer wel keren, En het kamerken verluchten... Kon ik maar de leden reppen, Hand en beenen, als ik placht! Dan, met al die kleine bengels Heeft men toch zoo veel te zorgen! Spelers, let toch op ons geitje, Dat weer aan de koolen vreet! Houdt uw broerken ook in de oogen, Dat hij van den vijver blijve... Och, die groote vijver baarde Mij zoo dikwijls angst en leed! Dikwijls wilde ik hem doen vullen; Maar ze zegden, dat hij blijven Moest, om vuur en brand te blusschen... God beware ons voor die ramp! Ik en zal het nooit vergeten, Hoe de molen van den buurman Blaakte, en hoe de gensters vlogen Door een dikken, rossen damp; Hoe de molen kraakte en inviel, En de moeder gillend vluchtte, Met een zuigeling in de armen... Maar nu woelt ons wichtje weer! Zie, die vliegen zijn een plage Voor de moeders en de kinders; Maar geen schepsel is onnuttig, En alwijs is God de Heer. Slaap maar rustig, kleine lieverd, Onbewust van 's levens kommer; Als men groot is, moet men zorgen, Zoeken, slaven vroeg en laat. Moget gij den weg bewandelen, Dien uw ouders nu betreden! Wees een slaaf van deugd en plichten, Maar een vijand van het kwaad!... [pagina 134] [p. 134] Bij die woorden zweeg de vrouwe, Knikkebollend, de oogen luikend; En het klokje zond zijn tonen Over tuin en veld en griend. En de zonne, door de ruiten Kijkend, zag er twee, die sliepen: Op een stoel een oude vrouwe, In de wieg een blozend kind. Kortrijk, 1893. Theodoor Sevens. Vorige Volgende