Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Erasmus.
| |
[pagina 66]
| |
Meer nog, de machtigste gebiedster der wereld moest op de wenken van Von Hardt, Körner en zoovele anderen aan de edele zaak der Luther-vereering worden dienstbaar gemaakt. Der strijderes voor Waarheid en Recht werd het gulden pantser ontgespt; degen en slagzwaard roestte op het wapenrek; zij zelve, de pers, vermeidde zich in het rijk der legenden en fabelen! - De eene levensschets volgde de andere. De H. Bernardus, Thomas à Kempis, Cusa, Dante, Savonarola en Erasmus worden in éénen adem genoemd. Zij zijn de voorloopers en wegbereiders van Luthers apostolaat, en wanneer hij zijn glorie deelen moest, dan was het zeker met hen; het staat gedrukt. Gelukkig heeft de kath. geschiedsvorscher ook hier wederom het kaf van het koren gezift. Wat de H. Bernardus en Thomas à Kempis, - wat Cusa en Dante betreft, zij staan te hoog aangeschreven in de annalen der Kerk, dan dat men hen, zelfs maar een oogenblik, bij de hervormers zou denken. En de groote Dominikaan Savonarola?’Ga naar voetnoot(1) Uit het bijzonder en openbaar leven, uit de leer en den dood van Savonarola is door hem’ - Dr. Rouard de Card - ‘op onwederlegbare wijze bewezen, dat de Protestanten in geen enkel opzicht het recht hebben, om dien wel is waar heftigen maar door en door katholieken priester uit de orde der predikheeren zich toe te eigenen.’ En Erasmus? Het oordeel van Dr. Rouard aangaande Savonarola zouden wij voorzeker niet gaarne op Erasmus toepassen. De groote kath. geschiedschrijver onzer eeuw, Dr. Joannes Janssen, heeft daarvoor een te duidelijk beeld ontworpen van den man, dien de Protestanten voorstellen als een volbloed katholiek, en dien zij toch Luthers evenknie heeten. Erasmus, - zoo luidt de protestantsche faam, - Erasmus, de groote | |
[pagina 67]
| |
geleerde priester, het schitterend licht der 15de en 16de eeuw, wilde de ware hervorming, voor welke Luther zijn leven en bloed veil had. Hadde men zich aan Erasmus gestoord, de bloedige scheuring ware voorkomen. De ‘nieuwe beschaving’ en de ‘ware theologie’, waarvan hij ‘de keizer’ was, hadden, zonder opzien te baren de domperij uit den weg geruimd, de valsche godsvrucht des volks in eene ware herschapen en het in den grond bedorven kloosterwezen teniet gedaan. - O, dat wilde Erasmus zoo gaarne. - De ware bijbelsche theologie, door de Scholastieken verbasterd, zou door de zorgen der Humanisten van hare verkeerdheden ontbolsterd, - en de gestrenge dogmatiek door de humanistische redekunst voor meer rekbare omschrijvingen vatbaar gemaakt zijn. Het ligt niet in ons bestek die schel-klinkende nonsens te weerleggen. Dat Erasmus door de Hervorming bevuild werd ‘daar, waar hij heulde met de hervorming of haar niet bestrijden dorst’, heeft de schrijver van Erasmus naar Vondel volkomen bewezen. Een andere vraag is het, of Erasmus in het klooster te Stein waarlijk ‘hemelsch groot is in zijn Catholicisme’; of hij ook in zijn verdere leven, waar hij ‘overeenkomstig zijne roeping, zich zelven geheel en gansch ten dienste der waarheid gaf, altoos gelauwerd, altoos gehuld in hemelglans’ voor ons treedt. Mag men hem ‘fier en majestueus’ heeten, als hij tegenover Luther staat, en kan van hem getuigd worden, dat ‘hij als Roomsch priester in den geloove heeft volhard’?
‘Onder ongunstige omstandigheden geborenGa naar voetnoot(1), vroegtijdig van zijne ouders beroofd en door hebzuch- | |
[pagina 68]
| |
tige voogden in zijn erfdeel verkort, had Erasmus, zonder daartoe inwendige roeping te gevoelen, te Stein bij Gouda als reguliere kanunnik van den H. Augustinus plechtige kloostergeloften afgelegd.’ Erasmus trad dus het klooster binnen met een hart zoo koud als steen, met een gemoed dat ontvankelijk was voor alle zaken, alle wetenschappen, behalve voor de hoogste wetenschap, het grootste goed, n.l. de zelfverloochening, de geringschatting van het eigen ik, dat de grondsteen is voor het kloosterleven, de rots, waaruit voor den kloosterling, hetzij hij zich in de eenzaamheid of te midden der zielzorg bevindt, de heerlijke bron opwelt in de woestijn dezes levens, aan wier stroomen hij zijn naar liefde dorstende ziel lescht. Hoe zou Erasmus, die leefde voor - en opging in de klassieken, wiens groote geest zwanger ging van de dikwijls niet zeer zedige fabelen der mythologie, van Jupiter en Venus, van Sardanapalus en Sibaris en consorten, - hoe zou hij de zoetheden van het kloosterleven bezingen en zich vermeien in de hoogste en reinste bespiegelingen? Hij getuigt zelf, dat de zedekundige geschriften van den nieuweren tijd (d.w.z. nà Chr.) hem zoo koud voorkomen.’ Ik kan mij nauwelijks weerhouden uit te roepen: Heilige Socrates, bid voor ons!’ ‘Dikwijls komt onwillekeurig de gedachte bij mij op, dat de zielen van Virgilius en Horatius heilig zijn!’ Zóózeer was hij met den zuurdesem der klassieken doorvoed, dat hij een allegorische opvatting wenschte van de bijbelsche verhalen; geen mistieken zin, die den letterlijken zin vooronderstelt, en door de HH. Vaders gebruikt wordt; neen, hij wilde ‘op haar dezelfde manier van verklaren toepassen als men bij de sagen der heidensche godenleer gebruikt.’ Van af het oogenblik, dat hij zijn kloostergeloften had afgelegd koesterde hij een diepen wrok tegen de monniken. Wat dan te denken van ‘zijn heerlijkboekje Over het vlieden der wereld’, als zijne eigene broeders, met wie hij die wereld ontvloden is, de grootste | |
[pagina 69]
| |
minachting, den bittersten spot van hem moeten verduren? Neen, als wij Erasmus' optreden in het klooster beschouwen, komt hij ons niet hemelsch groot voor in zijn catholicisme. In 1491 verliet hij zijn convent en legde later, geheel eigenmachtig het ordekleed af. Sedert dien zwierf Erasmus rusteloos en ontevreden, met den banvloek der Kerk beladen, door Europa rond, Geen wonder dan ook, dat men reeds vroegtijdig de klacht verneemt, dat ‘de zoo geleerde Erasmus bijna nooit de H. Mis las en die zelden hoorde; dat hij met het breviergebed den spot dreef en het vasten- en onthoudingsgebod openlijk en zonder schroom als een ondragelijk juk ter zijde stelde’. Wat zoo'n priester in de toekomst zijn zal, hebben ons alle apostaten geleerd. Zoodra de gezalfde Gods, in wiens dagelijksche behoeften het altaar voorziet, en die slechts zorg heeft te dragen voor het leven zijner ziel, dat door gebed onderhouden en door versterving gevoed wordt, deze beide zaken achterlaat, strekt hij der Kerk tot schande, den geloovigen tot ergernis en den Christus, die hem zalfde, tot voorwerp der wraak! Beschouw Erasmus' leven en werken. ‘Gouddorst is hem vreemd’, zegt hij, ‘van roemzucht heeft hem nooit een vonkje geraakt. Al werd hij wel eens door zinnelijke lusten besmeurd, nooit heeft hij ze als een slaaf gediend. Overdaad en dronkenschap zijn hem tegen de borst’. En toch juicht hij ‘Mijn kisten zijn opgevuld met geschenken... drinkbekers, flesschen, lepels, uurwerken, waaronder eenige van massief goud; de ringen zijn bijna niet te tellen’. Bij zijn afsterven vond men ‘behalve een schier koninklijken schat’, niet minder dan 7,000 dukaten. Roemzucht kende hij niet, maar aan de markiezin van Veere schreef hij: ‘Wat zij’ - alle andere theologen - ‘preeken is alledaagsche kost, maar wat ik schrijf is voor de eeuwigheid. Zij worden bij hunne ongeleerde voordrachten slechts door enkelen gehoord; mijne geschriften daarentegen zullen door Latijnen en Grieken, door alle volken der aarde | |
[pagina 70]
| |
gelezen worden. Lieden als zij worden er overal in groote menigte aangetroffen; een Erasmus echter zal er in vele eeuwen niet meer opstaan’. Het is te hopen. Wat men van zijn Confessiones (!!) denken moet? Zijn ‘gesprekken’ die vooral voor de jeugd bestemd heetten, bevatten, naast de giftigste spoternijen op de monniken, het kloosterleven, het vasten enz., een beschrijving van ontuchtige dingen. Zijn geilen wellust kon hij, die door de Humanisten als ‘het toonbeeld en orakel van den goeden smaak’ geprezen wordt, zelfs in zijn aanteekeningen op de H. Schrift niet geheel onderdrukken’. Vele zijner vrienden waren van meening ‘dat het gebruik van zware wijnen, waarvan hij een liefhebber was, de schuld droeg van de gedurige smarten welke het graveel hem veroorzaakte’Ga naar voetnoot(1). ‘Waar Erasmus, overeenkomstig zijne roeping (?) zich zelven geheel en gansch ten dienste der waarheid gaf, daar is hij altoos gelauwerd, altoos gehuld in hemelglans’. Maar Erasmus heeft zich zelven nooit ‘geheel en gansch ten dienste der waarheid’ gegeven. Een halve eeuw van zijn openbaar leven is een leugen geweest, een bedrog! Eerst onder Leo X, die in 1513 den pauselijken stoel beklom, werd hij door Andreas Ammonius, pauselijk gezant in Engeland, van den banvloek ontslagen. Zal zijn arbeid voor de Moeder-Kerk en voor het heil der zielen, gedurende dien tijd, vruchtbaar geweest zijn? Zal één enkele straal der hemelsche glorie en liefelijke majesteit, die van die Moeder uitgaat, zich ooit op het gevloekte hoofd van dien man hebben afgespiegeld? Zal ooit een ellendige dankbaar de handen tot hem hebben opgeheven, voor den troost en redding hem gebracht? Wij hebben reeds vele getuigenissen aangehaald, maar hoor verder: ‘Spotternij, ironie en boosaardige satire waren de wapenen, die hij naar het voorbeeld van zijn lievelingsschrijver, Lucianus, het | |
[pagina 71]
| |
behendigst wist te hanteeren. Mannelijke waardigheid van karakter, warmte des gemoeds, blijmoedige offerwaardigheid en vaderlandsliefde vindt men evenmin in zijn werken als in zijn leven. Hij was een koud, zelfzuchtig man. In zijn onwankelbaar geloof aan de onsterfelijke beteekenis van zijn eigen persoon ligt de sleutel tot verklaring van zijn karakter en bedrijf! Met godgeleerde vraagstukken hield hij zich, niet meer in zijn eigen belang bezig, dan in het belang van waarheid, godsdienst en Kerk.’ Hij vatte de Kerk op ‘als eene menschelijke instelling, die naar de wisselende inzichten en de behoeften des tijds leerstukken kan vaststellen en veranderen; die zelfs de ketterijen van Arius en Pelagius had kunnen goedkeuren’. Men herkent hier den volbloed humanist, den voorstander der valsche Renaissance, wier slaven, vooral sedert 1500, het hoofd driest omhoog staken en in hun verderfelijken ijver zelfs de leerstukken der Kerk aanrandden. Vandaar Erasmus' haat tegen, - en zijne verguizing van alles, wat de Kerk dierbaars bezat. Mannen als Albertus Magnus, Thomas van Aquinen en Bonaventura hadden de grootste schatten van hemelsche wijsheid in hunne werken neergelegdGa naar voetnoot(1). ‘Zij maakten de practische wijsheid der oudheid tot een volkomen werkelijkheid. Zij oefenden de onthouding der leerlingen van Pythagora, bezaten de zelfbeheersching en de vastheid van karakter der Stoïcijnen, de deemoedigheid der liefde, waarvan de oudheid geen voorbeeld heeft’. Maar Erasmus was der onthouding vijandig; zijn karakter was lage kruiperij voor vorsten en rijken; zijn liefde was haat en vinnige spot, en in zijn ijdele verwaandheid en onbuigbaren trots heeft hij de schatten dier mannen in het slijk getrapt en de HH. Leeraren in het aangezicht geslagen; zijn Lof der dwaasheid legt hiervan sprekende getuigenis af. Ook ‘tegen het pausdom slingerde Erasmus zulke | |
[pagina 72]
| |
hartstochtelijke beschuldigingen, dat hij voor de latere vijanden van Rome slechts weinig te doen overliet. Geen schrijver uit vroegeren tijd heeft op Duitschen bodem den eerbied voor den pauselijken stoel zoo diep ondermijnd als Erasmus’. Hierin was hij de voorlooper, de vriend, de naaste verwant van Luther; het model waarnaar Luther zijne liefelijkheden in ‘Het pausdom door den duivel ingesteld’ gericht heeft. Zou Luther Erasmus slechts van verre gekend hebben ‘als den geleerden Bataaf die de letteren eene herschepping had geschonken’? Men mag het betwijfelen. Luther's brief aan Erasmus doet zien, dat Luther zich de eigenschappen en hoedanigheden van den man wel bewust was, dien hij zijn ‘glorie’ en zijn ‘hoop’, zijn ‘waarden Erasmus’, zijn ‘geheel beminnenswaardige’ noemde. Zulke brieven schreef Luther niet aan Joan. Eckius, aan Tetzel en Jacobus Hochstraten, den Keuler professor en Reuchlins geleerden bestrijder; hij wist maar al te wel, welk vleesch hij in de kuip had. Met Erasmus' levensschets voor oogen gevoelt men te goed, dat Erasmus, in zijn antwoord aan Luther, zich geen ‘geweld aandoet, om eenige loftuigingen te geven’, veeleer zou men zeggen, dat hij Luther het woord in den mond heeft gelegd, wat deze later aan Reuclin schreefGa naar voetnoot(1): ‘Ich war einer von denen, die an deiner Seite zu sein wünschten, fand aber keine Gelegenheid.’ Erasmus, zegt men, genoot de vriendschap van de Pausen Julius II, Leo X, Adrianus VI enz. Het ligt er echter maar aan, wat men onder vriendschap verstaat. Erasmus was een apostaat en bijgevolg buiten de gemeenschap der Kerk. Nu is het altijd der Kerk eigen geweest, met niemand, die vrijwillig zich van haar had losgemaakt, eenige vriendschap te onderhouden, zooals die, welke bestaat tusschen hare leden onderling; maar zij trachtte altijd de afgedwaalden door | |
[pagina 73]
| |
gebeden en vermaningen tot den schaapsstal te doen wederkeeren. Dat Julius II, die alles aanwendde om de Kerk innerlijk en in hare leden te doen bloeien en het Vde Algem. Concilie van Lateranen zelfs bijeen riep, om o.a. de kerkelijke tucht te hervormen, - dat diezelfde Paus alle pogingen zal hebben aangewend om ook Erasmus tot zijn plichten terug te roepen, lijdt geen twijfel. Genoot Erasmus daarom de vriendschap van Julius II? Gaarne nemen wij aan, dat Erasmus, nadat hij, op zijn ootmoedig verzoek aan Leo X, door Andreas Ammonius, van den banvloek ontheven was, tot Paus Leo in betere verhouding stond; maar had hij iets voor de Kerk verricht, waardoor hij zich boven anderen de vriendschap des Pausen waardig maakte? Eerst Paus Adrianus VI, die Erasmus weleer te Leuven als student gekend had en wist hoe groote talenten Erasmus geschonken waren, verzocht hem met liefde en aandrang, voor de Kerk en hare kinderen op te treden, en herinnerde hem de woorden van den Apostel Jacobus: wie den zondaar van den weg des verderfs terugroept, hij redt zich van den dood en bedekt de menigte zijner ongerechtigheden. Ook toen nog leed het woord des pausen schipbreuk, Erasmus bleef zijn lijfspreuk gestand: ‘ik zorg voor mijn rust, en houd mij, zoolang ik kan, onzijdig’. Maar toen Luther, die wellicht van Erasmus' betere verhouding tot den H. Stoel kennis had gekregen, hem met den vromen wensch op het lijf viel: ‘Ik zou wel willen, vredesbemiddelaar! dat uwe vijanden (de paus en die u opstoken) uw grijsheid maar in den vrede des Heeren lieten inslapen...;’ toen waren alle pijnen verdwenen. Men had hem ‘den keizer der theologie’ durven tarten, en... de keizer ging aan het betoogen op eene wijze, dat menig leerling uit de, weleer zoo gehate, school van den H. Thomas dit beter gedaan hadde. | |
[pagina 74]
| |
Erasmus had zeer goed ingezien, - zijn scherpe blik had hem nog niet verlaten dat hij Luther moest treffen in de hartader van zijne leer - den vrijen wil, en hadde hij zich in vroegeren tijd den betoogtrant der scholastiekers beter eigengemaakt, men hadde misschien van zijn boekje niet behoeven te getuigen, dat ‘de behandeling der stoffe dor en ongelukkig’ was. Wellicht had hij ‘die voorheen het leven zoo geestig teekenen kon’, met zijne ontzaggelijke taalkennis, de schoolsche behandeling der stof kunnen opsieren, - den zwaren kost voor het volk aangenaam kunnen kruiden, en ‘de hervorming juist in het leven op allerlei dwaasheden’ kunnen aanvallen. Of had de oude-dag Erasmus wellicht parten gespeeld, zoodat hij zijn ‘vrijen wil’ niet goed meer machtig was? Men zou haast tot het een of het ander besluiten, tenzij men beweerde, dat Erasmus het genie niet ware, dat men altijd in hem gehuldigd had. Anders laat het zich niet verklaren, waarom een degelijk onderlegd theologant, een ‘titan van geleerdheid’, zooals men Erasmus noemde, niet met vrucht tegen Luther had kunnen optreden, ook al is de werking van onzen vrijen wil tegelijk met Gods inwerking ‘voor den mensch een zeer groot geheim’. Het is een groote waarheid, het woord van Nicolas: ‘Si la religion a toujours des obscurités qui servent de prétexte, elle a toujours des clartés qui ôtent toute excuse. Elle a des preuves invincibles, auxquelles on ne peut résister sans déraison, et d'où on peut toujours partir pour incliner à une soumission raisonnable, et qui ira toujours se motivant de plus en plusGa naar voetnoot(1).’ Na eene aandachtige beschouwing van Erasmus' leven en werken, nemen wij het besluit, dat Erasmus niet groot was in zijn catholicisme. ‘Volkomen juist heet | |
[pagina 75]
| |
het in eene verzameling van satirische gesprekken: ‘Erasmus was even klein, ja nog kleiner van gemoed dan van lijf en persoon’. De lauweren hem gevlochten zijn de zegeteekenen in het humanistische kamp behaald; zijn hemelglans is die der morgenster op het midden des dags Hij is een andere Phaëton. Bestemd om den zonnewagen te mennen, heeft hij zijn vaart niet gekend en, in plaats van op te stijgen tot de zon der eeuwige waarheid, is hij jammerlijk naar beneden gestort, in zijn val de aarde met vonken overspattend, welke Luther tot een vreeselijken brand zou aanblazen. In de 4e eeuw schreef de H. Joan. Chrysostomus aangaande Juliaan, den afvallige, het woord neder, dat wij als motto aan het hoofd dezer bijdrage plaatsten. Meer dan tien eeuwen later wordt datzelfde woord, door een kardinaal te Rome, in andere termen geuit: ‘Alles te zamen genomen is de werkzaamheid van den hoogbegaafden en wijdberoemden Erasmus voor de Kerk en het christelijk leven rampzalig en verderfelijk geweest’. Dit is ééne zijde van onze Erasmus-medaille. Zij is geslagen - gelijk wij reeds opmerkten - naar het portret van den onovertroffen Joan Janssen. Hoe komt het, dat deze schets zoozeer verschilt van die des Heeren Bots? Heeft deze ons wellicht eene medaille vertoond, zooals er weleer, van Protestantsche zijde, zoovele geslagen werden o.a. van Luther, Tetzel en Prins Willem? medailles, waarop Luther wordt afgebeeld als de vermoorde onschuld, - Tetzel als de domme monnik met den wellust op het gelaat en trekken van list en sluwheid om den mond; en Prins Willem als de martelaar voor zijn volk. Hadde men Erasmus weleer gekend, zooals hij heden ten dage voor ons staat, in het licht der historie, de Rijksstad zou zich wel gewacht hebben, Erasmus een standbeeld op te richten, dat door Oudaen voor drie-vierden met leugens beklad werd. De heer Bots laat Erasmus slechts met een weinigjen goeden trouw het gebied der hervorming betreden, | |
[pagina 76]
| |
en, hoewel zijn held door dat optreden eenige zwakheid van karakter betoont en misschien niet altijd onberispelijk schijnt, - hij blijft toch altijd groot, hij heeft toch als ‘Roomsch priester’ in den geloove volhard. Dat is dan ook de reden, waarom wij zijn Erasmus niet als ‘een legger’ voor roomsche historici kunnen beschouwen. De geschiedenis is de weerklank des levens; zij voegt niets bij, maar zij geeft ook niets toe. Waar de hervorming zich Erasmus toeeigent in zijn leven en werken als humanist en bespotter van Paus en kloosterleven, dáár mag zij hem tot de haren rekenen; dáár kennen wij Erasmus niet, ook al was hij priester, opdat, gelijk zekere Limburger terecht schreefGa naar voetnoot(1), men niet meene, dat iedere katholieke persoonlijkheid op historisch gebied a priori een toonbeeld van deugd en heiligheid is. Ook onze medaille heeft echter eene keerzijde, en dáár herkennen wij onzen Erasmus. Het is Erasmus, niet in de grootheid van zijn genie, niet zooals hij vergood werd door een dollen troep humanisten, die, met Hessius, Justus Jonas en Gaspar Schalbe aan het hoofd, Erasmus wierook brandden en hem tot de goden verheffen wilden; neen, het is Erasmus aan den avond zijns levens; Erasmus peinzend over het vlieden der wereld met al hare genoegens, al haren rijkdom en vreugde en smart. Het is Erasmus, niet zooals weleer op rijkdom en roem belust, maar zoekend naar heul en troost, biddend om barmhartigheid en genade, worstelend om een bestaan in de eeuwigheid. En God heeft hem niet van zich gestooten, de Kerk heeft hem hare genadeschatten niet geweigerd. Erasmus is behouden, hij is voor het wee der verwerping behoed, ‘En valt zijn Godt voor 't hoogh autaer te voet,
En wascht vermagert het bevlekt gemoed
In droevig zuchten’Ga naar voetnoot(2).
| |
[pagina 77]
| |
Hier herkennen wij Erasmus weder. Wij denken niet aan aardsche grootheid en luister en roem, - dat verdwijnt in het aanzijn des doods, maar wij beschouwen Erasmus in hetzelfde glorielicht, waarin eenmaal Maria Magdalena, de H. Augustinus en zooveel anderen schitterden. Ga naar voetnoot(1) ‘Wat in den godsdienst het moeilijkst, het heldhaftigst, het grootste is n.l. eene oprechte bekeering’, bekroonde het lange, maar veel bewogen leven van den 70 jarigen grijsaard. Wijlen Mgr de Ram, in leven rector der katholieke hoogeschool te Leuven, heeft in het jaarboekje der Universiteit voor 1852 meêgedeeld, dat Erasmus in de armen van Lambertus Coomans, een voortreffelijk priester uit Turnhout, den geest heeft gegeven onder den uitroep: ‘O Mater Dei memento mei!’ O Moeder Gods, wees mijner indachtig! Heeft Erasmus, tijdens zijn leven, der Kerk veel nadeel toegebracht; heeft hij als Roomsch priester de heiligheid van zijn ambt en de verhevenheid van zijnen staat uit het oog verloren, - hij is toch ‘als Roomsch priester in den geloove’ gestorven. Het woord van den Koninklijken zanger mag hij nazingen alle eeuwen door: Misericordias Domini in aeternum cantabo!
Haarlem. B. |
|