Het Belfort. Jaargang 8(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] De Dichter en het Beekje. Beekje lief, opwellend uit de naakte rots Welluidend klinkt me in 't oor uw murmelend geklots. Ik prijs uw vocht dat, als een spiegel, door de bosschen Al dartlend henenruischt, omzoomd van zachte mossen. Hoe leeft gij hier? Verveelt die eenzaamheid u niet? Verkoost gij niet wat luid vermaak, o stille Vliet? - O Dichter, vriend, gij zijt bekommerd met mijn leven; Gezellen en gerucht zijn beide mij gegeven: 'k Verheerlijk eerst de rots als mijne bakermat, Die mij milddadig schenkt het allerklaarste nat. 'k Bewonder de eiken fier, de koningen der wouden, Oneindig in getal, die mij gezelschap houden. Daar stroomt een zusje bij met haar gevlamd kristaal En aan ons heilgenot wordt perk gesteld noch paal... Ziet gij dien herder ginds met zijne kudden nadren? Hij zal ze aan mijne zijde in dichten drom vergadren, Ze drenken met mijn bloed, daarna ze laten weiden, En 't komen wisselt af met een onmisbaar scheiden. De zon giet over mij haar allerfijnste goud, Weerkaatsend heinde en ver tot aan het dichte woud. Des avonds en des nachts verspreidt de maan de kleuren Van zilver en platien om 't beekje op te beuren. De sterren blikkeren en pinken 't allen kant, En kwistig strooien zij robijn en diamant. Daarbij en bovenal der voglen blij geschal, Dat schat ik boven al de schatten van 't heelal. En verder, zonder mij het minste te vermoeien, Vier ik den teugel bot met door de wei te stoeien. Gij ziet en voelt het wel, hoe zou ik mij vervelen, Als ik genieten mag het bijzijn van zoo velen? En Gij, O trouwe vriend, met uwen vluggen geest, Uw aanschijn is voor mij het aangenaamste feest. J.F. van Droogenbroeck. Vorige Volgende