Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Poezie.
| |
[pagina 46]
| |
Zonder ons op dit punt aan diepzinnige wijsgeerige bespiegelingen te wagen, wenschen wij hier enkel het feit te constateeren, dat door velen gretig wordt geluisterd naar een lied waarin het zoete familieleven, waarin godsdienstzin, reinheid van ziel en alle hoogere en edele gevoelens des harten worden bezongen en verheerlijkt. Is deze inleiding niet te lang voor de eenvoudige aankondiging, dat de heer Jos. de Ras zijn Eerste Klanken, die wij, ongeveer een jaar geleden, bij onze lezers inleidden, thans door een tweeden bundel heeft doen volgen onder den titel Nieuwe Bloempjes? Ons van zelfverdediging geheel onthoudend, wenschen wij toch op te merken dat het verband tusschen inleiding en aankondiging geenszins ontbreekt. Immers heeft de Muze van den heer de Ras eenige aanspraak op erkenning en dank, dan is het wijl zij die zachte en teedere snaren doet trillen, welke zoo gemakkelijk weerklank wekken in het gemoed van den luisterende. Verlangt gij naar lieve familietafereeltjes, sla b.v. Gezellig, Avondgebed en Verjaardag op. Vindt gij niet dat er bij allen eenvoud diep gevoel schuilt in het slot der beide laatstvermelde dichtjes? De zorgelooze levenslust der kinderen naast den bezorgden levensernst der moeder. welke zuivere harmonie in dat contrast! ‘Doch zijn aan hen de zorgen vreemd,
De moeder kent ze wél.’
En de blijheid van den knaap op vaders verjaardag, zij wordt niet wreed vernietigd, maar roerend getemperd door de weemoedige gedachte, dat op de vereeniging eens scheiding moet volgen. ‘Ach werdt gij nimmer oud!’
Zoekt gij diepte van gevoel, lees b.v. Mijmering en de Uitboezeming bij een Kind. Werd ons oordeel ingeroepen, wij zouden niet aarzelen aan het laatstgenoemd gedicht den voorrang in dezen bundel toe te kennen. Al is het thema niet nieuw, en al wordt hier allerminst vergelijking met bekende meesterstukken bedoeld, de gedachte blijft altijd treffen en is hier o.i. in een gelukkigen vorm belichaamd. Of wordt het even schuld- als argelooze kind niet fraai geschilderd in de strofen? ‘Wat richt gij 't hoofd vrij, zorgeloos naar boven,
Zoo lief omhuld met lokjes heerlijk fijn!
Blij lachend staat gij naast het bed van rozen,
U koestrend in den morgenzonneschijn.’
En klinkt het niet roerend? ‘De roos valt af...... slechts doornen blijven over,
Gelukkig kind, die doornen voelt gij niet.’
| |
[pagina 47]
| |
Of wij 's Hemels Ommekant dan minder fraai vinden? De gedachte daarin neergelegd is ver boven onzen lof verheven, doch de heer de Ras, wij weten dat hij niets tegen deze openbaring heeft, is daarvan slechts de leenman, en..... zijn eigene vindingen bieden ons stof genoeg om te prijzen. Maar het wordt tijd een woord te wijden aan de Opdracht waarmede dit bundeltje prijkt, eene opdracht aan niemand minder dan aan den gevierden schrijver en hooggewaardeerden dichter van het familieleven, Dr. Nicolaas Beets. Waar de dichter Beets deze Opdracht goedgunstig aanvaardde, zal hij daartoe wel minder bewogen zijn door den lof, dien de auteur van den bundel hem toezwaait in zijne ontboezeming aan Hildebrand, dan door het verlangen, het jonge plantje dat er opluikt in de gaarde van den heer de Ras in den zonneglans van zijn beroemden naam te koesteren, tot het zich krachtig genoeg zal hebben ontwikkeld, om tegen den guren Noordwind eener onvriendelijke krietiek bestand te zijn. Zeker, wij ontveinzen het ons niet, en de auteur zelf zal de eerste zijn om het te erkennen, dat het aan stof tot kritiek in dezen bundel niet ontbreekt, dat zoowel aan het gepreciseerde van de gedachte als aan de volkomenheid van den vorm nog veel kan worden toegevoegd. Maar laat het zonnetje van waardeering eerst nog eenigen tijd onbewolkt schijnen, de grimmige Boreas vertoont zich daarna wel.
Simon Overmeer Redakteur van 't dagblad ‘De Tijd’. |
|