Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Lijkbegraving en lijkverbranding.Ga naar voetnoot(1)Het eerste deel van Dr. Bauwens' werk over de lijkbehandeling in 1888 verschenen werd in de tijdschriften geprezen als ‘een ernstig, oorspronkelijk gewrocht, waarin u op elke bladzijde eene veelomvattende belezenheid te gemoet komt, waarin de wetenschap hand aan hand gaat met de bezorgdheid voor den stijl’; ‘eene degelijke en geleerde verhandeling,.... een in alle opzichten aanbevelingswaardig werk’; ‘het welsprekendste en geleerdste pleidooi voor de begraving en tegen de verbranding der lijken, dat tot nog toe geschreven werd.’ Tegenstanders zelfs, zooals Dr. Ravenez, verklaarden zulke degelijke boeken voor hunne stelling niet te kennenGa naar voetnoot(2). De Stimmen aus Maria-Laach besluiten de bespreking van het eerste deel met de volgende woorden. ‘Der aufmerksame Leser des vorliegenden Bandes wird dem Erscheinen des zweiten, der die Bestattungsgebräuche der christlichen Völker behandeln soll, ein gesteigertes Interesse entgegenbringen.’ Daar ligt nu het tweede deel, De Lijkbehandeling bij de christen volken, voor ons. Wij hebben het met dezelfde belangstelling gelezen als het eerste deel en wij twijfelen niet of het zal een even gunstig onthaal, een even grooten bijval genieten en zijn auteur denzelfden, alleszins verdienden lof aanbrengen. Werpen we nu een vluchtigen blik op den inhoud. Het | |
[pagina 20]
| |
boek kan gevoeglijk, dunkt me, in twee deelen gesplitst worden. Het eerste gedeelte leert ons ‘waarom, waar en hoe de eerste christenen hunne dooden begroeven.’ Het tweede gedeelte handelt over ‘de lijkverbranding gedurende en na de Fransche omwenteling; de hedendaagsche lijkvernieling en lijkbewaring’. De slotsom van het onderzoek naar het waarom der begraving bij de eerste christenen wordt op het einde van het eerste hoofdstuk door den Schrijver weergegeven als volgt: ‘de christenen beaardden de dooden omdat zij de aloud- en voortreffelijkheid dezer lijkbesteding in acht namen; omdat hunne voorzaten in het geloof, de Joden, begroeven en de Godmensch ter aarde werd besteld; omdat de aschmaking, aan welker zuiveringsvermogen alleen de heidenen geloofden, hun tegenstrijdig bleek met den eerbied, die het lichaam en vooral het christen lijk toekwam; omdat zij de lijkverbranding als eenen smaad, eene onteering voor het stoffelijk omkleedsel eener onsterfelijke ziel aanzagen; omdat zij aan het schepsel het recht ontkenden dit werk des Scheppers gewelddadig te vernielen; omdat zij aan de verrijzenis des vleesches geloof hechtten en de verbranding, ofschoon God uit asch als uit stof den mensch kan doen herworden, hun de loochening der opstandigsleer scheen. Een verdichtsel is het, dat onze christen voorgangers het begraven enkel aannamen om zich daardoor des te beter van het heidendom af te scheiden: tegenstrijdig met de geschiedenis blijkt het beweren dat onze voorzaten de aarde als rustplaats hunner dooden kozen, uit hoofde dat de brandstapels, bij de komst der apostelen te Rome, toch geen lijken meer verslonden. Een verzinsel is het vooruitzetten dat ze slechts begroeven uit geldgebrek; een uitvindsel, dat ze de lijken ten houtstapel niet dorsten dragen uit vrees der vervolging, welke zij hierdoor op hunne schouders zouden halen. Waarschijnlijk is het, - rechtstreeksche betoogen ontbreken - dat de apostelen hunnen leerlingen, aangaande het lijkbesteden, de wet stelden.’ In het tweede hoofdstuk wordt het antwoord gegeven op de vraag of de christenen ooit de lijken verbrand hebben. Een kleine aanmerking tusschen haakjes. Ware het niet beter geweest met de oplossing dier vraag het boek te beginnen? Bleek het dat de lijkverbranding nooit geheerscht heeft bij de christenen, dan kwam als van zelf de vraag - aangezien Dr. Bauwens het werk zoo opgevat heeft - | |
[pagina 21]
| |
waarom, waar en hoe de dooden begraven werden. Nu echter wordt in Hoofdstuk I het waarom der begraving onderzocht, daarna in Hoofdstuk II gevraagd of de lijken ooit verbrand werden, en dan in Hoofdstuk III, IV, V het onderzoek naar het waar en hoe der begraving voortgezet. Doch, hierover genoeg. Sommige voorstanders der lijkverbranding zooals Pein, Bonneau, Heim, Wigmann-Ercolani, Reber en Proust hebben beweerd dat de lijkverbranding bij de eerste Christenen in zwang was, doch hun beweren is, volgens Dr. Bauwens, een bloot beweren zonder bewijzen; hunne stelling is uit de lucht gegrepen; zij steunt op geen degelijke documenten. Wel is waar verwijzen zij naar Bosio, Severini, Aringhi en anderen, maar Dr. Bauwens, die de werken dier geleerden doorbladerd heeft, verklaart, dat er bij die schrijvers geen bewijzen voorhanden zijn. Hieruit blijkt dan nogmaals hoe lichtvaardig sommige schrijvers te werk gaan: zij stapelen bewering op bewering, maar ‘beweren en bewijzen, is twee’. Hunne beweringen kunnen een tijd lang als orakels gelden, maar niet zoodra komt een ernstig navorscher als Dr. Bauwens of het licht der waarheid verdrijft de nevelen dier stoute beweringen, die in 't verdwijnen een schaduwvlek werpen op hunne auteurs. Het resultaat van Dr. Bauwens grondige studie en de slotsom tevens van het tweede hoofdstuk luidt bij den Schrijver: ‘in den beginne der nieuwe tijdrekening, als in latere eeuwen, hebben de christenen uitsluitelijk begraven.’ Het derde hoofdstuk antwoordt op het tweede deel der vraag: waar werden de christenen begraven? Te Rome gold de wet der XII Tafelen: in urbe ne sepelito. De begraafplaatsen der eerste christenen moeten dus buiten de stad gezocht worden. Dr. Bauwens wandelt met ons naar de via Triomphalis, via Ostiensis, via Appia enz., en wijst ons daar op de graven der HH. Petrus, Paulus, Sixtus, Stephanus en anderen. Daarna treedt hij met ons in de Catacomben, ‘Het rijk des doods, de kribbe van het leven’, zooals Dr. Schaepman zingt. Daar rusten onze voorvaderen in het geloof; daar rust ‘het stof van hen, die helden waren’. Het begraven buiten de steden bleef algemeen voortduren tot in de IVe eeuw. Later vinden we de begraafplaatsen in dorpen en steden; de kerkhoven grenzen meestal aan de kerken, ja, de kerken zelf worden soms als begraafplaatsen gebezigd. | |
[pagina 22]
| |
In den loop der vorige eeuw begon men het verblijf der dooden op kerkhoven in steden en dorpen gelegen hoogst gevaarlijk te vinden voor de levenden. De burgerlijke overheid deed hare bezorgdheid voor de levenden blijken door tal van decreten en besluiten. Men leze in Dr. Bauwens ‘de besluiten van Frankrijk's Parlement in 1765; van Lodewijk XVI, in 1776; van Jozef II, in 1784; het decreet van prairial, an XII.’ En zoo stappen we over tot het hoofdstuk IV en V, waarin de ‘lijkplechtigheden bij de eerste christenen’ en de ‘huidige lijkplechtigheden’ behandeld worden. Onmogelijk is het in eenige weinige regels een kort overzicht te geven van deze hoofdstukken. Dr. Bauwens beschrijft achtereenvolgens de talrijke plechtigheden die plaats grijpen van het oogenblik af dat een christen ‘zijne oogen voor het levenslicht gesloten heeft’ totdat hij in zijn laatste rustplaats wordt bijgezet. In ‘huidige plechtigheden’ doorloopt de Schrijver verschillende gewesten en wijst ons op de gebruiken in de Roomsch-Katholieke Kerk, in de Grieksch-Katholieke Kerk en in de protestantsche landen. Schrijver maakt van zijn reisje door de wereld gebruik om de vreemde gewoonten en de zonderlinge denkbeelden, die in sommige streken heerschen, voor ons aan te stippen. Beide hoofdstukken zullen met belangstelling gelezen worden. En zoo hebben we het antwoord op het waarom, waar en hoe der begraving bij de christenen. In hoofdstuk VI-XII handelt Dr. Bauwens over de lijkverbranding. Het denkbeeld der lijkverbranding, zooals P. Bruin zich ergens uitdrukt, ontving leven in de Fransche Revolutie, in een tijd toen alles was omvergeworpen, toen de eerbied voor de dooden beneden het laagste peil gezonken was. In 1794 werd Fontaine op het Champ-de-Mars verbrand en zijne asch naar de Conventie gezonden, om in de rijksarchieven bewaard te worden. Het voorbeeld was gegeven en alhoewel het weinig werd nagevolgd, bleef het denkbeeld der lijkverbranding echter voortleven. Grimm met zijne studie Ueber das Verbrennen der Leichen, in 1849, Moleschot met zijn Kreislauf des Lebens, in 1852, Trüsen en Richter met hunne Leichenverbrennung, in 1855 en 1856, droegen het hunne bij om dat ‘verheven denkbeeld’ in het leven te bewaren, totdat de Congresmannen van Florentië, in 1869, en die van Rome in 1871, zich er mee belastten voor dat ‘dierbare leven’ te zorgen. Nu was de lijkverbranding gered. Van | |
[pagina 23]
| |
alle zijden daagden nieuwe strijders op. De eerste Vereeniging voor lijkverbranding werd in 1876 te Milaan gesticht. Milaan werd het brandpunt der beweging. Onder de merkwaardigheden dezer stad vindt men thans op het kerkhof een prachtigen Tempio Crematorio, die met het volgende distichon prijkt: Vermibus erepti puro consumimur igni;
Indocte vetitum mens renovata petitGa naar voetnoot(1).
Andere steden van Italië, andere landen volgden het voorbeeld. Alom werden maatschappijen voor lijkverbranding gesticht; lijkovens verrezen alom. Den 16 April 1883 werd te Rome in het crematorium op het Campo Verano het eerste lijk verbrand. ‘Dat in Rome zelf, zoo jubelden de lijkverbranders, in de groote priesterstad, ondanks het gehuil en het tandengeknars en de woede en het moordgeschreeuw der clericale pers de lijkverbranding werd doorgezet, is een triomf van den geest, die in de geschiedrollen van alle landen verdient opgeteekend te worden.’ Ongeveer 25 steden in Italië bezitten lijkovens; op het einde van 1889 waren er 1463 dooden in verbrand. In 1891 had de lijkoven van Père-Lachaise te Parijs 3741 lijken verslonden. Den 11 Januari 1892 werd te Gotha het duizendste lijk aan de vlammen overgeleverd. In Engeland heeft de lijkverbranding nog weinig veld gewonnen. Van 1885-90 werden er slechts 154 lijken verbrand. In andere Europeesche landen als België, Holland, Denemarken, Oostenrijk enz., alsook in de andere werelddeelen vindt de lijkverbranding nog minder bijval. In Hoofdstuk XI beschrijft Dr. Bauwens de verschillende toestellen, door de voorstanders der lijkverbranding uitgevonden: ‘destillatie apparaten; ovens door houtvlam of gas verhit; ovens met verhitte lucht of met houtvlam en verhitte lucht.’ De beschrijving dier ‘braadovens’, zooals Dr. Bauwens ze wel eens noemt, wordt door 35 platen aanschouwelijk voor oogen gesteld. Zou iemand een afkeer gevoelen van het vuur, dan zal men hem volgens de | |
[pagina 24]
| |
nieuwste uitvinding verbranden met Gorini's vloeistof; met chloorzuur, inbijtend loogwater, salpeterzuur of zwavelzuur, juist zooals hij verkiest. Met die stelsels maakt het twaalfde hoofdstuk ons bekend. Of wil iemand dat zijn lijk bewaard worde? Welnu, men zal het opdrogen volgens het stelsel Treat, ofwel door de koude, door afzondering van lucht, door versteening Wil men bovendien in Museums ten toon gesteld worden, dan late men zich verertsen volgens het stelsel Variot, of balsemen en inwinden als een egyptische mummie. Practisch behooren al die lijkbewaringen - Dr. Bauwens toont het duidelijk aan - tot de onmogelijke zaken. Waar zou men op den langen duur met al die dooden blijven? ‘Twee lijkbezorgingen - zoo besluit Dr. Bauwens - roemen er op, dat zij al de hoedanigheden van eene onschadelijke en gevoeglijke vernietiging der menschelijke overblijfselen in zich opsluiten en aan geen vereischte eene voldoende oplossing schuldig blijven. Lijkbegraving en Lijkverbranding betwisten elkander den voorrang en willen heerschappij over de dooden voeren. Aan welke lijkbehandeling de eerepalm toekomt en welke lijkbesteding de doodenwereld dient te beheerschen zal in het volgend boek blijken... In het eerste deel van ons gewrochtGa naar voetnoot(1), spoorden we de lijkbesteding op van de holbewoners en de silexpolijsters, evenals die der tijdgenooten van het brons- en ijzertijdvak. Wij ondervroegen desaangaande de oudheidkunde en de geschiedenis van al de heidensche volken. Het voorhanden boek leerde ons “waarom”, “waar” en “hoe” de christenen begraven en bewees ons dat zij nooit de lijken verbrandden. In dit werk bleven wij het wachtwoord getrouw: Ik zal het altemaal, gelijk het is, verhaalenGa naar voetnoot(2). “Wij schetsten er onpartijdig de opkomst en den vooruitgang der huidige aschmaking in af, meldden hare teleurstellingen, verkondden hare zegepralen, noemden hare vaandrigs en beschreven hare toestellen.” Met terugzich | |
[pagina 25]
| |
op deze laatste regels vergunne men ons nog een woordje tusschen haakjes. Dr Bauwens is niet alleen getrouw gebleven aan zijn wachtwoord, niet alleen heeft hij “het altemaal, gelijk het is, verhaald”, maar, wat meer is, een werk geleverd van groote waarde. Hij is de eerste geweest - en het is voor hem een blijvende roem - die de lijkbegraving onzer voorvaderen in het geloof in een groot Nederlandsch werk op waardige wijze heeft verdedigd en gehandhaafd. We mogen, dunkt me, in zekeren zin van Dr. Bauwens zeggen wat Prof. Fruin geschreven heeft over de Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten, van Dr. Nuyens: “Hij heeft een boek geleverd, dat van zoo uitgebreide lectuur, van zoo strenge studie en zooveel historischen zin getuigt, dat een geschiedschrijver ex professo er eer mee behalen zou.” Nooit komt schrijver met bloote beweringen aan boord; hij wil niet dat men hem op zijn woord geloove; hij heeft bewijzen en oorkonden te over; steeds wordt naar de bronnen verwezen, - bronnen in allerlei talen. Ten slotte brengen wij onze hulde aan den onvermoeiden ijver, waarmede Dr. Bauwens het vraagstuk der lijkbezorging heeft behandeld. Wij wenschen een ruim vertier aan zijn boek. Het eerste deel heeft de eer genoten eener Fransche vertaling, en naar ik hoor, is er spraak van eene Duitsche en Engelsche vertolking. Die zelfde eervolle onderscheiding wenschen wij aan zijn tweede deel. Thans, zoo gaat Dr. Bauwens voort, thans ligt het op onzen weg het gewichtigste deel der strijdvraag in een ander boek te onderzoeken. Wij zullen er het “voor” en “tegen” van Lijkbegraving en Lijkverbranding in wikken en wegen. Op die wijze, zal het uitgemaakt worden of de aschmaking, zoo [zooals] de crematisten er op roemen, inderdaad de teraardebestelling in verdiensten te boven streeft.’ Dat nieuw werk zien wij met nieuwe belangstelling te gemoet.
Leuven. Matthieu. S.J. |
|