Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 2]P.M. Bots' Van Erasmus naar VondelAan het hoofd zijner voortreffelijke studieGa naar voetnoot(1) ‘Twee beoordeelaars van Mr. C. Vosmaers Amazone’ haalt Pater Van Hoogstraaten twee critici aan ‘Alberdingh Thijm en Busken Huet, beiden terdege bevoegd om over de kunstwaarde van een roman te oordeelen,’ en doet ons zien, hoe zij - niettegenstaande het stempel van het genie op beider voorhoofd glanst -, in de beoordeeling dier roman, een bijna gansch tegenovergestelde richting zijn toegedaan. Ja, waar Alberdingh de gemoedsuiting van Vosmaers heldenpaar als geheel modern, als geheel-niet-antiek doet uitkomen; waar Thijm, bij de beschouwing van Vosmaers voelbaarascetisch genie, de ‘tranen der bewondering’ over de wangen vloeien, - daar ijkt Huet diezelfde figuren met den stempel der algemeenheid, en rangschikt de meeste gedachten, in de Amazone neergelegd, onder de ‘teksten van gisteren, afkomstig van over den Rijn of het Kanaal, waaraan eenvoudigen zich vergapen’. Is dan de beoordeeling van een boek op zulke duistere en ingewikkelde princiepen gegrond? Valt deszelfs kunstwaarde tegenover het meerendeel der lezers zóó moeilijk te bepalen? Ja en neen. Ja, zegt Busken Huet in zijn kritiek over Vosmaers studie: ‘Het schoone en de Kunst’Ga naar voetnoot(2). Al wat in § 7 te lezen staat over de ver- | |
[pagina 6]
| |
schillende bepalingen in vroeger of later tijd van het schoone gegeven, hoe wetenswaardig ook, gaat verloren voor den oningewijde, en is meer geschikt hem bang te maken dan aan te trekken. Waarom niet uitgegaan van de gemeenschappelijke bekentenis van Van Heusde en Töpffer, door den schrijver zelf daarenboven medeonderteekend, dat het schoone voor geen afgeronde bepaling vatbaar is? Dat oordeel zal de kriticus echter niet mede-onderschrijven, waar het de waarde-bepaling geldt van een boek in het licht der historie beschouwd; waar de evidentie zelf der feiten met hunne bijkomende omstandigheden de maatstaf zijn der Waarheid, der historische juistheid! In zulk een boek, waar Recht en Waarheid ten troon zitten en alles beheerschen door hun alomvattende kracht, door het vonnis, dat bloedige wonden slaat, of het miskende of vergeten individu in zijn ware rechten herstelt, dáár vooral moet het schoone van taal- en stijlvormen ondergeschikt zijn aan de geheiligde Waarheid, dáár zij de vrijheid dienstbaar aan het Recht. Dit heeft ook de Heer Bots begrepen, toen hij, in een sierlijk kwarto-formaat, een reeks studieën ten beste gaf, die een ware aanwinst mogen heeten voor de noordnederletterkunde. ‘Van Erasmus naar Vondel.’ Het is een stoute greep in den baaiert der middeleeuwsche historie, dat tijdperk van ‘duisternis en domperij’ bij uitnemendheid; maar is hij geslaagd? Is het hem gelukt de woeste deerne van het altaar der kunst te stooten, waar zij eigenmachtig zich de kroon der schoonheid om de slapen had gezet, - de kroon, die alleen de schoone Bruid der Eeuwige schoonheid pastte, - en drie eeuwen lang, achter het leugenmom harer satellieten, de afzichtelijke leelijkheid trachtte te verbergen, die een ‘essentieel slecht’ individu ons te aanschouwen geeft?.... Doch hooren wij den Heer Bots zelven; hij zal ons in eenige regels den aard en strekking van zijn betoog mede deelen: ‘In onze dagen moet er vaak een keus gemaakt worden bij het schatten | |
[pagina 7]
| |
van ongeloof en ketterijen. Het heeft daarom zijn eigenaardig nut, dat de schrijvers onzer dagen die beide zaken telkens in het licht stellen. Het werkje nu, den lezer hier aangeboden, heeft ten doel op eenvoudig bevattelijke wijze, de ketterij zooals zij in ons vaderland optrad, niet in het afgetrokkene, maar van nabij in het leven te doen kennen... Mogen anderen zich, bij het zien van dezen eenvoudigen legger, eens aangespoord gevoelen tot uitbreiding en verfraaiing!’ In een inleiding ten rechte verstande van het boek tracht de schrijver den niet-philosoof te verklaren, wat alle philosophen overbekend is, n.l. dat alleen de waarheid iets opbouwt, en de dwaling eigenlijk niets reëels is. Het onomstootbare dezer stelling wordt verder aan een stoffelijk tastbaar voorwerp getoetst, en de conclusie luidt: ‘Deze spreker zegt de waarheid: en omdat hier nu de waarheid wordt gezegd, komen woorden en zaken overeen, d.w.z. zes echte goudstukken kunt ge op de tafel tasten en tellen.’ - (Zou hier tot juister begrip der waarheid, voor nietphilosophen en philosophen beiden, de lezing niet beter zijn: omdat het gesprokene met de zaken overeenkomt, zegt de spreker de waarheid enz?) Het gegeven voorbeeld wordt in het groot op de dwaling toegepast, waaruit men terstond de treffendste bevindingen opdoet: ‘dat geen enkele ketterij iets positiefs kan leeren, iets waaraan, van Gods zijde, eenige beschikking of regeling der waarlijk bestaande orde van zaken beantwoordt.’ Zeer logiesch redeneert de schrijver verder: dus ‘aan de rechtvaardiging door het geloof alleen beantwoordt bij God geen vergiffenis of rechtvaardigmaking; aan de leer van absolute voorbestemming ter verdoemenis beantwoordt geen verwerpingsbesluit; aan de sacramenten louter als bondszegelen geleerd, beantwoordt de bloote zegelwerking niet’. De tallooze contradicties, waarin de Protestant, op godsdienstig gebied, met zich zelven komt, kunnen dan ook niet uitblijven. ‘Ten voorbeeld diene Dnus. Van Koetsveld, als deze de Catechisatie in zijn bekend werkje De pastorie van Mastland beschrijft.’ | |
[pagina 8]
| |
Maar het gevolg is evenredig aan zijne oorzaak, en gelijk nu der dwaling geen werkelijkheid beantwoordt, zal men noodzakelijk hetzelfde van de gevolgen der dwaling moeten erkennen. ‘In de Vaderlandsche historie vooral komt men dit aldus op treffelijke wijze te zien. Daar blijkt als doorgaande regel dit woord, aangaande de hervorming, te gelden: quidquid tetigit, foedavit. In verschillende redeneeringen en tafereelen gaat ons deze waarheid’ in zijn boek bezig houden. Erasmus is de eerste der zeven, die de Heer Bots achtereenvolgens op het tooneel doet verschijnen; ‘Erasmus, de reus en titan van geleerdheid,’ die werelden met den roem zijner letteren vervulde; wien de faam op de lichtende wolken eener fijnere beschaving rond droeg langs de leerstoelen der Hoogescholen en de hoven der Vorsten. Op Erasmus volgt Lucas Van Leiden, de vrome vader der Hollandsche schilderschool, die door zijn tooverend palet in de kunst eene plaats verschafte aan de perspectief, waar ‘de fijne volmaaktheid van licht en bruin en de heerlijkheid der luchtdiepte’ om den prijs dingen; die de baanbreker en wegberijder werd voor Rembrands roem, waar deze in zijn Nachtwacht denGa naar voetnoot(1) ‘triomf van het kleurenscheppende, duisterdoorstralende, levenwekkende licht’ vierde. Dan gaat hij ‘onverschrokken de hallen der historie binnen... Willem de Zwijger, zoo gaat het opnieuw blijken, hij die het middelpunt en de drager heet van den Nederlandschen opstand tegen Spanje, hij was geen mensch van ware zielegrootheid. In geen karakter van een edelman kon de dwaling haren apostel vinden’. Uit de apologie van den prins van Oranje zelven leeren wij den man kennenGa naar voetnoot(2) ‘den verachter van den koning, den hater van den paus, den bespotter van den kardinaal, staatsgezind met de staatsgezinden, van de religie met | |
[pagina 9]
| |
die van de religie, geus met de geuzen en bereid voor de algemeene zaak zijne lepels en vorken te verkoopen. Daarbij diplomaat uit de school van Machiavelli, generaal uit die van Karel V en op de oudheid van zijn geslacht zoo trotsch, dat de Habsburgers bij de Nassau's vergeleken, parvenus heetten.’ Uit de stichtende levensbeschouwing van dien vaderlandschen heilige besluit hij: ‘De roem dan ook, dien de Hollandsche republiek na des Zwijgers dood in haar handel, schilderschool of dichters genoot, hij wordt slechts kinderspel, als wij denken aan de glorie, die het Roomsche Holland in verband met de zuidelijke provinciën, onder de gunstige omstandigheden van de zeventiende eeuw zou hebben voortgebracht.’ Voorwaar, een karig erfdeel door den ‘Pater Patriae’ zijn hartebloed nagelaten! Maar hoe, een erfdeel! Had dezelfde trouwelooze prins niet door list en geweld het schoon Holland aan zijn wettigen vorst ontnomen, en den kinderen van den lande beloofd, hen bij zijn leven reeds, te voeden met het brood der vrijheid! En wat heeft hij hen gegeven? Wat anders dan lijden en verdrukking, hij, wien Marnix Van Sint-Aldegonde de leugen in de mond had gelegd: ‘Oorloft, mijn arme schapen,
Die zijt in grooten noodt:
U Herder zal niet slapen
Al zijt gij nu verstroyt.’
Bevat dat lied niet den bijtendsten spot, de bittersteironie, die uit de mond eens apostaats kan voorkomen, wanneer op datzelfde oogenblik de Nederlandsche bodem gedrenkt wordt door het bloed harer zonen en dochters; wanneer, van Tessel tot den hoek van Holland één angstgeschrei wordt aangeheven, een bede om hulp en erbarmen; wanneer het ‘Christe elëyson’ der opgejaagde priesters en kloosterlingen zich mengt met het droevig zingen der zee, op wier ontstelde baren de verbrijzelde ledematen van de vrije kinderen van Oranje | |
[pagina 10]
| |
worden heengevoerd naar de verste stranden, om daar kondschap te doen van het nieuwe, gezuiverde Evangelie? Is het dan geen Godslastering, geen vloek tegen den Hemel zelven, als Sonoy met zijn woeste horden, bij het moordend geuzenwerk, het hun Edelen Heer en Gebieder nabrullen: ‘Mijn schilt en mijn betrouwen
Sijt ghij, o Godt mijn Heer!’
Heeft de schrijver dit alles met juistheid en nauwkeurig in zes bladzijden, Sonoy en de Watergeuzen, weergegeven, niet minder waar en geschiedkundig - zeker is het volgend artikel, De Beeldstormerij en onze oude Kerken Ook hier heeft hij uit echte, authentieke bronnen geput en duidelijk doen zien, dat hier als doorgaande regel dit woord, aangaande de hervorming, geldt: quidquid tetigit, foedavit. ‘De drift toch, waarmede die ketters zielloos hout en steen vertrapten en hunne losgebrokene woede tegen de kerkgebouwen en beelden botvierden, zij was als de woede van den razenden stier, die den landman zelven niet kan bereiken, maar diens achtergelaten kleedingstuk onder de voeten trapt en brullend van een rijt en verscheurt.’Ga naar voetnoot(1) En denk niet lezer, dat die roofzucht, die verdelgingswoede aan de kust alleen heeft geheerscht! Neen ‘welke streek der vijf Nederlandsche bisdommen men dus in onze dagen overziet, overal ziet men nog aan den horizon, uit het midden van een groepje huizen of een bosschaadje, zwaargebouwde Protestantsche kerken hare torenkransen ten hemel verheffen, ofschoon die kerken ons Katholieken eenvoudig ontstolen zijn. En de steden binnengetreden aanschouwt men dit alles nog op grooter schaal. Daar staan de prachtige | |
[pagina 11]
| |
Gothische domkerken en kathedralen Sint Laurens te Alkmaar en te Rotterdam, Sint Bavo te Haarlem, Sint Nicolaas te Amsterdam, Sint Lebuinus te Deventer, Sint Jan te Gouda, Sint Walburg te Arnhem, Sint Pancras en Sint Pieter te Leiden, Sint Maarten te Utrecht enz. enz.’ En ware het nog slechts bij dien hemeltergenden roof gebleven, maar zie eens, wat de hervorming, niet tegenstaande het schilderwerk in sommige kerken weer is opgehaald, van die weleer zoo heerlijke tempels gemaakt heeft; zie ‘in het reusachtig middelschip der kerk achter smakelooze beschotten, eenige stoelen in cirkelvormig-oploopende houten banken geplaatst, volkomen alsof men den inventaris van een of anderen circus of volksvermaak, hier had geborgen, zelf met de galerij of engelenbak inclusief, terwijl wij van toevalligheden, zooals stoeiende straatjongelieden of schertsende paartjes tijdens eene orgelbespeling, maar niet eens zullen spreken. De groote Staten-bijbel ligt overal ter vrije onderzoek op de kerkbanken gereed, en terwijl fonkelt de naaste kolom met het opschrift: Ik geloof in ééne, heilige, Catholieke en apostolische herk; de benauwde geloovige peinst in zijn bank over verdoemenis en Calvijns voorbeschikking ter helle, middelerwijl de versierde uitbouwen en transen door hun vlucht naar God het Te Deum laudamus uitjubelen; de voorganger der gemeente bralt daar, in zijn preekton met groenen gordijntjes, over paapsche superstitie der misse vol afgoderij, en hoort! de kunstige gewelven juist boven de altaarplaats, zij weergalmen nog: O Salutaris hostia, O Sacrum Convivium! Waarlijk men moet tegenover kunst- en religiegevoel zenuwen van ijzer en staal gereed hebben, wil men als kind der Dordsche Vaderen, in de oude Roomsche hoofdkerken, God durven aanroepen. En toch, onze Protestanten verheugen zich allen in dit stoïcisme.’ Wij moeten ons echter niet verwonderen bij zulk een schouwspel; het is het hart van het Protestantisme, dat in die kerken spreekt; als het levensbeginsel zoo | |
[pagina 12]
| |
is, hoe kan dan deszelfs uiting anders wezen?Ga naar voetnoot(1) ‘Geen beelden meer in de Kerk!.. Weg met de Heiligen en Engelen, weg vooral met de Moeder-maagd’ zoo schreeuwde men; en de kunst verloor hare edelste, liefelijkste, hart- en geestverheffendste idealen, om zich te vergasten aan de ruw zinnelijke, ja, vuile voorstellingen der mythologie en zich te verlustigen in het ijdele poppenspel der goden en godinnen.’ Het Protestantisme heeft zich dus losgemaakt van alle bijgeloovigheid; beelden en altaren zijn verdwenen; het pausdom is in een hoek gezet, en de Roomsche Inquisitie is nu voorgoed, met zoovele andere spoken en akeligheden der papisten, op den zolder te Dordt bijgezet; de vroede vaderen hebben de zorg op zich genomen, dat zij in haren doodslaap niet worden gestoord. Maar wacht even; daar treden Hugo De Groot en Oldenbarneveld voor. Uit het getuigenis van Mr. Jacob Van Lennep en Busken Huet - (voorzeker hier zeer vertrouwbare getuigen) - stelt de Heer Bots vast: Oldenbarneveld en Hugo de Groot waren, wat hun geloofsbelijdenis aangaat, volgens hunne eigene broederen, in geen geval papisten. Zij behoorden, als bondgenooten tegen de oude Kerk, tot het groote eerelegioen der vrijmakende en vrijgemaakte dienaren Gods. En ‘met deze kennis der beide heeren gewapend’ schrijdt hij aan de hand der historie voort. De religiestrijd, in 1609 tusschen Jacobus Arminius en Franciskus Gomarus over ‘eenige duistere onoplosbare punten van 't geloof’ - (denk aan de huismoedertjes, zelf hun bijbel verklarend) - ontstaan, was na tijd en wijle met vernieuwde woede uitgebarsten. De Groot en Barneveld, die, tegen den prins en contraremonstranten, de partij der remonstranten gekozen hadden, beweerden dat ‘den Heeren Staten - (der afzonderlijke provincies) - het hooghste opzicht, beleid | |
[pagina 13]
| |
en bestier toequam over kerkelijke persoonen en zaaken’ enz., en beriepen zich daarbij op Art. 13 der Utrechtsche Unie. Toch schenen de schaapjes der nieuwe kudden nog in vrede ende eendracht te zullen weiden, toen Oldenbarneveld ao 1617, uit naam der Staten van Holland, zijne scherpe Resolutie gaf. Nu liep de beker des gedulds over en Oldenbarneveld zag zich in zijne pauselijke handeling gedwarsboomd door een machtigen tegen-paus, Maurits, stadhouder van Holland. Het geheele land was in rep en roer; soldaten (waardgelders) werden door de steden aangeschaft, om zich tegen mogelijke verrasschingen des Prinsen te wapenen. De Staten Generaal, op hunnen beurt, stelden voor een nationale Synode - (een algemeen Concilie??) uit te schrijven en de waardgelders af te danken, maar Holland stemde tegen en Utrecht, het machtige bolwerk der Remonstranten, schitterde door hare afwezigheid. Een vergelijk was niet mogelijk en Maurits nam zijne pauselijke macht te baat om de kudde des Heeren binnen de grenzen der zuivere leer te houden. De nationale Synode was te Dordt al reeds begonnen; acht en vijftig inlandsche en acht en twintig buitenlandsche predikanten waren daar onder voorzitterschap van Joannes Bogermans ‘den slijkgeus’, predikant te Leeuwarden, vergaderd.Ga naar voetnoot(1) ‘De Remonstranten werden er voor een rechtbank (sic) gedagvaard, om hunne stellingen nader te ontwikkelen, met dat gevolg, dat hunne leer veroordeeld (in een syllabus??) en hun het prediken ontzegd werd (sic). Twee honderd werden er afgezet (sic) en tachtig, die ongezind waren het prediken te staken, verbannen’ (die kerkelijke ban!!) Doch de woelige Hollanders waren niet te beteugelen, en om hen voor hunne halstarrigheid in de dwaling te straffen, werden o.a. Oldenbarneveld en Huig de | |
[pagina 14]
| |
Groot gevangen genomen: de eerste, om de heerlijkheden der nieuwe leer met den dood te bekoopen; de tweede, om in ballingschap te gaan en te Rostoch als een hond te sterven. Den 13den Mei 1619 werd van den 71jarigen Oldenbarneveld in het Resolutie-boek der Staten van Holland opgeteekend: Heden is met den zwaarde gericht Mr. Johan Van Oldenbarneveld, een man van grooten bedrijve, besogne, memorie en directie. Die sta, zie toe, dat hij niet valle ende zij Godh zijn ziele genadigh. De Groot en Barneveld waren verloren! ‘Wat mag namelijk de reden geweest zijn, waarom vooral de zoo beminnenswaardige De Groot, door zijne landgenooten, zoozeer gekweld is? Hoe is toch hij, hij, de geleerde met zijn allereenvoudigst gemoed, hij de denker, voor daden zoo ongeschikt, hij de Fra Angelico der theologen, langzamerhand door de groote meerderheid van het Nederlandsche volk zoo onverbiddelijk verstooten, dat noch poëten als Vondel, noch stadhouders als de loyale Frederik Hendrik, De Groot voor ons land wisten te behouden? ‘Vondel, getuigt Dr. SchaepmanGa naar voetnoot(1) ‘was en bleef de bloedvriend van Oldenbarneveld en Huig de Groot. Zijn krachtigste en teederste tonen, tonen, waarin een mannenziel bloedige tranen schreit van schaamte en rouw, van toorn en liefde, zijn wel die, waarin hij den besten Bestevaer bezingt, den man, die Holland had gedragen onder 't hart, die geleund op zijn stokske, zelf ‘'s Vrijdoms stut en Hollands vader’
ten schavot ging, maar die over dood en schande triomfeerde door de grootheid zijner ziel ‘die stand hield ongebukt, toen 't dor gebeente viel’
.....den eerlijken naam van den een deed hij betuigen | |
[pagina 15]
| |
door de echoos der kerkgewelven, en des anderen rust in zijn tweede kist verdedigde hij tegen een ‘...Farizeeuwschen grijns met schijngeloof vernist.’
In de hitte van den strijd waren de vroede, Dordtsche vaderen hunnen opdracht vergeten, en Paus en Concilie hadden, met de scherpste inquisitie, het hoofd door het zolderluik gestoken en de waakzaamheid hunner bewakers verschalkt. Uit Huig de Groot en Oldenbarneveld heeft de schrijver ons voortreffelijk doen zien, hoe de hervorming, ook ten opzichte harer eigene kinderen, de vrijheid wist hoog te houden. ‘Heel de hervorming dus bracht geen vrijheid van gedachte, maar verwringingen daarvan.’ Nu rest hem nog ééne schets. Na al de ‘liederlijkheid, domheid, inconsequentie, heel het sloopingsmateriaal dus van deugd, kunst en Godsdienst, zou God den man verwekken, die op letterkundig gebied de aloude ware orde zoude herstellen, die de verhevenste zangen bij de lier zou aanheffen, maar daartoe dan ook de ware, katholieke begeestering zou behoeven en die begeestering zou vinden... Dat mocht de wereld weer het eerst aanschouwen in Vondel. Zijn heerlijke verschijning moge onze schetsen bekronen,’ zoo gaat de schrijver voort, en hij leert ons Vondel kennen: Vondel op zijne reis naar Utrecht en Amsterdam; in zijn huwelijk met Maaiken Wolf; in zijne armoede, hem door Joost, zijnen zoon berokkend, aan wiens ergerlijk gedrag wij de heerlijke slotverzen van zijn Joseph in Dothan dank wijten: Och, de ouders telen 't kind, en maken 't groot met smart;
Het kleene treedt op 't kleed, de groote treên op 't hart!
Wij zien Vondel, zooals hij staat, vooral na 1623, te midden van den geloofsstrijd ‘als een zeer beteekenende gestalte op het openbare terrein der historie’; Vondel in zijn verdediging van den katholiseerenden | |
[pagina 16]
| |
Huig de Groot ‘een strijder Gods geworden, op wiens helm en harnas de zon der Katholieke waarheid, de ware kunstzon, reeds zichtbaar genoeg begint te weerspiegelen.’ Diezelfde ‘Vondel geeselt op allerscherpste wijze de predikanten en na de vervolging van De Groot en Oldenbarneveld dicht hij half katholieke treurspelen.’ Men denke aan ‘Gijsbrecht Van Amstel, in welk treurspel reeds de heerlijkste tooneelen van devote nonnen, van verstorvene Karthuizers en van schier hemelsche priesters in den hoogsten ernst optreden!’ ‘Dan langzaam begon het te dagen; meer licht stroomde er langs den hemel; een enkele lichtstraal zelfs scheen troostend reeds in zijn smachtende ziel: en daar eindelijk brak door de nevelen de gouden zon der waarheid in al haar luisterrijk licht, in al haar herscheppende stralengloed; Vondel zag, aanschouwde met het oog zijner ziel, hij boog het hoofd in den dienst des geloofs, Vondel, de grootste dichter, behoorde tot de Katholieke Kerk.’Ga naar voetnoot(1) En wat het Katholicisme Vondel aanbracht? ‘Vooreerst is de Roomsche Vondel een man van edel karakter, vervolgens staat zijn kunst hooger dan te voren’ Het Katholicisme heeft Vondel op een voetstuk geplaatst, waaraan de eeuwen nog niet hebben kunnen reiken; een voetstuk door den koninklijken dichter zelve opgebouwd in zijn Peter en Pauwels en heerlijke Altaergeheimenissen, in zijn Lucifer, Salomon en Maria Stuwart, in zijn Salomeus, Koning David en Jephte, en eindelijk heeft hij zich zelven met de kroone der onsterfelijkheid gekroond in zijn ‘aller treurspelen treurspel dat is den Adam in ballingschap. En zoo staat Vondel als de groote bestrijder en overwinnaar der hervorming voor onze oogen!’Ga naar voetnoot(2) ‘Daar staat hij in de kracht zijner jaren, needrig en deftig gekleed, het hoofd vol verheven gedachten, die | |
[pagina 17]
| |
stralen op het gelaat, met oogen vol gloed en vuur. Daar staat hij en rondom hem schaart zich een hofstoet uit alles, wat er groots en heerlijks was, in die dagen gevormd.’ Daar staat hijGa naar voetnoot(1) ‘en verheft het met lauweren omkroonde hoofd en met het gebaar van een, die een offer brengt, een offer van dank en eere, beurt hij de handen ten hemel, zijn oogen gaan langs de rijen, die hem omringen en als het: ‘onsterfelijk, onsterfelijk’ hem jubelend tegenruischt, dan trilt het met verheven ernst van zijne lippen: ..........Wij verouden
In onzen duur, God nimmermeer,
Gods wezen moet ons onderhouden
Aanbidt de Godheid, geeft hem eer!
Wie ziet niet, dat de Heer Bots voortreffelijk geschetst heeft, waar hij zoowel letteren en kunst, als godsdienst en zeden beschouwde, ze in éénen greep samenvatte, en de kritiek haar scherp vonnis deed hooren, waar het gold der waarheid recht te doen? Zijn doel was ons een boek te leveren, waarin de glorie en grootmakende kracht der Kath. Kerk zou uitstralen, ver uitstralen boven het negatieve van het Protestantisme; hij heeft er naar gestreefd uit al zijn vermogen, - somtijds zelfs ten koste van taal en stijl, - en hij is geslaagd. In zeven schetsen deed hij ons verschillende personen en toestanden zien; die schetsen heeft hij geordend in eene lijst, die lijst met bloemen omkransd en die bloemen verspreiden den aangenamen geur van waarheid en liefde tot het geloof. Toch, hoewel het gestelde doel bereikt mag heeten, hoewel de lijst niet minder één geheel vormt, toch | |
[pagina 18]
| |
doet ééne schets in volmaaktheid veel voor de anderen onder. Wij bedoelen Erasmus. Dat portret is te veel naar de Roomsche zijde gekeerd; Erasmus heft de oogen te stout omhoog, als mocht hij zonder blozen de Katholieke glorie aanschouwen. De Heer Bots wenscht zijn boek als een ‘legger’ beschouwd te zien, als een fondament, waarop de roomsche historicus verder kan bouwen; heeft hij dit doel in zijn Erasmus wel bereikt? Zien wij dit in een volgende aflevering.
Haarlem. B. |
|