Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
De Helleput
| |
[pagina 461]
| |
Dan grijnst in den afgrond een vloek en een gil,
Gesmoord in een klagend geluid,
En 't somber gebrom van een rollende poort
Die traagzaam zich opent en sluit.
Wie vrij is van zonde kan 't hooren en zien...
Maar vlekloos, onschuldig en rein
Kan enkel een simpelgeboren van geest,
Een kind of een heilige zijn.
Daarom is 't dat zelden, op zeshonderd jaar,
Een stervling het hoort of het ziet,
Want kinders en heiligen loopen zoo graag,
Bij nacht, langs de steenwegen niet.
| |
De Monnik.In 't jaar dertienhonderd acht, en
In den omtrek van het plein,
Thans een tuin en dan een kerkhof,
Woonde een pater Augustijn.
Daar was hij, met drie gezellen,
Zes jaar vroeger aangeland,
Toen hun klooster, boven Kortrijk,
Door de Franschen werd verbrand.
Enkel voor zijn naasten levend,
Zonder acht op eigen nood,
Vroeg zijn liefde niets in ruiling
Dan een schamel stukje brood.
Rein van hart en streng van zeden
Was hij de eenigste misschien,
Onder al zijn stadsgenooten,
Die den duivel had gezien.
| |
Kerstavond.'t Was 's avonds vóór Kerstdag... Iets aaklig en somber
Doorzweefde de lucht, als een adem der hel;
De monnik zat biddend, de handen gevouwen,
En roerloos geknield op den vloer zijner cel...
| |
[pagina 462]
| |
Op eens schoot hij recht en stond bleek voor zijn venster...
Een kermend gehuil en een morrend geblaf
Weerklonken een stond over 't slapende kerkplein,
Een stond... en 't werd buiten weer stil als een graf...
Maar verder, in 't licht eener lamp aan de lijkdeur,
Verroerde de schim van een dwalenden hond,
Met slepende keten, en oogen die brandden...
De pater zeeg wankelend neer op den grond.
De klok van den toren sloeg elf in het duister...
Geen sterreken glom in het hangende zwerk,
En akelig grijnsden, als spoken in 't donker,
De sneeuwwitte daken der doodstille kerk.
Wat daar ging gebeuren kon niemand vermoeden,
Want elk, in zijn woon, zat bij 't vuur van den haard,
En wachtte daar vreedzaam op 't uur van de nachtmis,
Met kinders en vrouw in een kringje geschaard.
Men koutte van heksen en dwergen en spoken,
En geesten die dwalen in 't nachtelijk uur;
Dan keek men eens vluchtig door 't raam in de wolken,
En drong zich nog nauwer en dichter bij 't vuur.
En grootmoeder stamelde, in 't hoekje, eene bede,
Eerbiedig herhaald door den kring bij den haard:
O God! schenk uw rust aan de lijdende zielen,
En vrede des harten uw kindren op aard.
Al was men, dien tijd, zoo verfijnd niet en schrander,
En 't lampje der vaadren nog smokend en doof,
Toch staarden zij rustig en klaar in de toekomst,
Bij 't heilzamer licht van een helder geloof.
En nu rolt het menschdom waar Satan het heenvoert,
Zoo redeloos blind, en zoo radeloos dwaas,
Per stoom en per tramway, door eindlooze straten
Die weemlen van ontucht en schittren van gaas.
| |
De Nachtmis.Glanzend rees het heilig altaar
In een gloed van tintlend goud,
En de zilvren sterren blonken
In de halfverlichte vout.
| |
[pagina 463]
| |
Op de neergeknielde scharen
Zweefde iets plechtig, als de stem
Die de wereld had gesproken
In de nacht van Bethlehem.
Maar de bronzen stem des torens
Zweeg zoo ijslijk in een klacht;
Even klagend in de verte,
Sloeg het uur van middernacht.
En nauw trad de stoet der priesters
Aan den voet van 't heilig koor,
Of een schaterende spotlach
Drong de kille muren door.
En daartusschen klonk iets grievend,
Als de noodkreet van een ziel
Die, door 't hand des doods getroffen,
Huivrend in het eeuwig viel.
Was 't een wraak van Godes engel?
Was 't een spotlach van de hel?
Dit heeft nooit geen mensch geraden,
Dan de monnik in zijn cel.
Dóór de breede torenluiken
Steeg in snelle en woeste vlucht,
Tusschen zwarte drakenvleuglen,
Iets verschriklijk in de lucht.
Dol en woelig als de schuimvoor
Van een stoomwiel door de zee,
Rolde een gloed van vuur en solfer,
Achter 't monster, dwaalend mee.
Huilend schoot het in het westen,
Over plein en vest en wal,
En de pater zag het duiklen
En verdwijnen in zijn val.
Op het plaatsje waar het neerzonk
In een bloedgekleurden rook,
Hing iets weemlend als een lijkwaad,
Of de sluier van een spook.
| |
[pagina 464]
| |
En in 't scheemren van het daglicht,
Vond het bijgeschaarde volk
Niets dan zwartgebrande heesters
Rond een zwarten waterkolk.
In de kerk en aan het altaar,
Had geen mensch er aan gedacht
Dat de koster met gezien werd,
In de mis van middernacht.
Maar die 's morgens vóór de vroegmis,
Angstig nog naar boven trok,
Vond een lichaam zonder leven
En een toren zonder klok.
Nijdig was zij uit haar staven,
Door de zelfde klauw gerukt
Die nog gloeiënd in den gorgel
Van den doode was gedrukt.
Dat hij roekloos had gezondigd,
En de klok niet was gewijd,
Is bestatigd en bewezen
Door de schriften van dien tijd.
Al wat menschlijk is is feilbaar,
't Staat gedrukt in het latijn,
En de vroomste van de kosters
Kan eens mensch en koster zijn.
En elk honderd jaar, als het middernacht slaat,
Verschijnt aan het plein en aan 't meer,
Nog even als vroeger de monnik hem zag,
De hond met zijn keten eens weer.
Die vrij is van zonde kan 't hooren en zien,
Maar rondom het meer en het plein
Zijn kinders, te middernacht, lang in hun bed...
God weet waar de heiligen zijn.
Dendermonde, Januari 1893.
Th. Van de Voorde.
|
|