| |
| |
| |
Een praatje over kerkelijke kunst.
(Vervolg en slot, zie ‘Belfort’ Januari, blz. 60.)
Wanneer wij naar de middelen zoeken om de kerkelijke kunst en vooral de kerkelijke muziek meer en meer te doen herleven, is het niet moeilijk het eerste middel aantegeven. Wie is de meester in de kerk? Wie moest als een wachter aan de bronnen staan, opdat geen heiligschendende hand zich naar 's Heeren heiligdom uit zou steken? Wie moest met onverpoosde zorg waken, opdat geen roof zoude gepleegd worden, opdat geen edelgesteente met doorzichtig glas zoude worden verruild? De priester en de priester alleen. Hij, de bedienaar des altaars, die met de loftrompet in de hand, den Heer lof moet zingen, aan wien de zorg der eeredienst is opgedragen; hij is de wettige verdediger der kerkelijke kunst, de eenige ware verdediger bij de gratie Gods. Wanneer nu, die kunst is verbasterd, verlaagd, onteerd, wanneer een der grootste geesten Jozef Görres den kinderen der 19de eeuw toeroept: ‘de kunsten hebt gij van hare heilige bestemming los gescheurd en tot een goochelspel uwer lusten gemaakt. Zonder inhoud, zonder diepte en beteekenis zijn zij kinderen dezer wereld geworden, dienstbaar aan haar ledig, lichtzinnig en kinderachtig drijven. En wanneer zij zich, gelijk de toonkunst, een enkele maal tot iets hooger verheffen, is het niets anders dan het schelgeluid der dwaasheid of dans der Bayadères, dien zij overbrengen in den tempel des Heeren’. Wanneer dit woord van den grooten denker waarheid bevat, en wie zal er aan twijfelen, dan is het aan den priester de kerkelijke kunst weder dienaresse der kerk te maken; van haar weder de bruid te maken, die de wereld niet kent, die de wereld niet wil ken- | |
| |
nen, en daarom juist is de echt maagdelijke bruid van den levenden God, in den dampkring der aarde geboren, toch waarachtig der hemelen kind.
Vooreerst hangt alles af van de opvoeding des priesters. De priester moet ontwikkeld worden tot een man van echten kunstzin.
Hem moet die zuivere smaak worden medegedeeld om het ware kerkelijk schoon van het wereldsche te kunnen onderscheiden. De kapellen der seminariën moeten modellen zijn der kerkelijke kunst, waarin slechts echt kerkelijk muziek mag weerklinken, doch waarin vooral de zang der kerk bij uitnemendheid, het Gregoriaansch, volgens de regelen der kunst in zijne volle schoonheid wordt uitgevoerd. Hij moet in de verschillende soorten van stijl, alsmede in de muziek en het Gregoriaansch onderricht worden. Behoeft hij alles niet in de fijnste bijzonderheden te kennen, toch moet hij er eene heldere hoofdgedachte van hebben. Zoo hij inderdaad aanleg voor de muziek bezit, dan moet hij er grondig in onderwezen worden, opdat hij later zelf den dirigeerstok in handen kan nemen en vooral de kinderen kan onderwijzen in den kerkelijken zang. In Duitschland en Nederland heeft de kerkmuziek eerst dan eene hooge vlucht genomen, toen de priesters zich de zaak aantrokken en zelf de koren dirigeerden.
Doch vooral zijn schoonheidsgevoel moet worden opgewekt. Hij moet smaak krijgen om eene fraaie versiering aantebrengen in overeenstemming met de bouworde der kerk, opdat de versiering de lijnen nog beter doet uitkomen en hij vooral niet alles behoeft over te laten aan leeken, die de schoonste tempels door zoogenaamde versieringen eenvoudig bederven.
Doch mij dunkt, ik hoor hier eene opmerking: hoevelen zijn er, wier schoonheidsgevoel eenvoudig beneden O staat, hoe zal men dezen warmte en liefde in boezemen voor de kunst?
Ik geef toe, dat bij velen het schoonheidsgevoel sluimert, en velen, overigens knappe studenten, koud blijven voor alles, wat kunst betreft. Reden te meer, dat zij moeten geoefend worden. Nog eens, zij hebben den zin voor het schoone, doch het sluimert. Ook in hun leven is wel eens een oogenblik, dat het hart hun hoorbaarder klopt, het blijde oog van diepe bewondering straalt en de zoo even bedrukte boezem zwelt van
| |
| |
hooger zinsgenot. Zij ook stonden wel eens vol bewondering voor eene schildering van een groot meester.
Zij ook genoten wel eens voor het levend doek, met zijn schaduw en licht, zijn golving en kleuren, de scherpe lichtstraal parend aan het diepste zwart, met zijne lijnen, nu rijzend dan dalend, hier inspringend daar weder te voorschijn komend in lossen zwier, die lijnen, die de omlijning zijn van een machtigen geest, van het ideaal eens kunstenaars. Of heugt u dien stonde niet meer, toen gij het groote kunststuk des Scheppers met aandachtigen blik beschouwde, toen uw geest door zijne schoonheid betooverd werd? Gij zaagt den worm voor uwe voeten zich wentelen in het stof. Nauwelijks was hij de wriemeling der menigte ontsnapt of ziet, zijne geringheid ontging het scherpe oog van den gevederden wereldburger niet, die hem, ondanks zijn wenden en keeren, opnam ter voeding der tjilpende kleinen. Zoo nauwelijks heeft hij den roof gepleegd, maar een roof, gewaarborgd door de wet der natuur, of op zijne beurt werd hij de prooi van sterkeren. Ook dezen dienen anderen en die wederom een meer volmaakter, een sterker ras. Gij ontdektet oorzaak en gevolg, verband en noodzakelijkheid; het bestaan van het een was het bestaan van het ander. En dat alles diende den mensch, die weder zijn God onderdanig moest zijn. Toen was het, als stond gij voor de schildering, voor het beeld eens grooten kunstenaars, waarin bij de grootste verscheidenheid alles harmonie en eenheid is en in de vervoering uwer ziel waart gij gedwongen uit te roepen: ‘God, wat is dat schoon!’
Uw sluimerend schoonheidsgevoel was opgewekt, gij gevoelde het, ook in uw hart is het edelste, het goddelijkste der menschelijke gevoelens.
Waarom nu gevoelt gij dit niet bij reder kunststuk, dat een ander boeit, waarom blijft gij koud bij die scheppingen van het genie, wier schoon meer verborgen en niet zoo aanstonds voor een ieder te genieten is? Uw schoonheidszin is de slaapster der legende, hij moet worden opgewekt. Welaan dit is het werk uwer leeraars, zij moeten de prinsen zijn, die u doen leven in die hoogere wereld, in die wereld des geestes!
Een priester aldus gevormd, zal bij zijne drukke bezigheden nog tijd genoeg vinden, om den kerkelijken eeredienst in vollen luister te doen stralen. Hij zal begrijpen, dat een kerk niet eenvoudig eene verzamelplaats van menschen mag zijn, hij zal
| |
| |
niet elk beeld, niet elke versiering toelaten in het heiligdom; de toorn, dien de Goddelijke meester gevoelde, wanneer Hij den tempel zag ontheiligd, zal ook hem bezielen, wanneer de voorschriften der kerk worden overtreden, wanneer eene wufte dansmuziek weerklinkt, of de melodie wordt gehoord, die herinnert aan concert of opera. Dan zal hem geene moeite te groot, geen arbeid te zwaar zijn om verandering te brengen in dien toestand. Werkende met verstandigen, doch vastberaden ijver zal hij overwinnen, want eeuwig waar zijn de woorden van onzen grooten dichter:
En groot, verheven, heilig is de zaak, wier verdediging of liever wier verbetering wij vragen. Om slechts enkel van de muziek te spreken, die het meest verbasterd is, is het eene kleine zaak, eene muziek te doen weerklinken, die de kerk op onrechtvaardige wijze is binnen gedrongen, die een zetel roofde in 's Heeren heiligdom en den mensch ontsticht en ergert? ‘Als men in het theater slechte muziek laat hooren’, schrijft Dr Witt, ‘dan kan ik mij verwijderen. Is echter de muziek in de kerk triviaal en alledaagsch, dan ben ik moreel genoodzaakt ze in mij op te nemen, wijl ik als katholiek verplicht ben naar de kerk te gaan. Gelijk eene goede kerkmuziek den mensch tot goede en heilige gedachten en gevoelens kan opvoeren, zoo kan en moet eene alledaagsche en triviale kerkmuziek tot alledaagschheid en trivialiteit doen afdalen. Ziehier mijn bewijs: De muziek heeft haar taal, ja de muziek is een taal, krachtiger dan het woord. De muziek spreekt tot het hart.
Bijgevolg wanneer de muziek zinnelijk, alledaagsch en onzedelijk is, dan werkt zij gelijk platte, zinnelijke en onzedelijke taal: ja, dan werkt zij nog gevaarlijker. Want bij een onzedelijke taal, gevoel ik terstond het verderfelijke er van, zij verwekt mij een afschuw; de onzedelijke muziek daarentegen treedt immer bedekt te voorschijn en wordt juist daarom niet zoo spoedig erkend. Welk onderscheid nu - dit heeft men meermaalen gevraagd en terecht! - welk onderscheid is er inderdaad, of men iemand bij zijn weten vergif toereikt, of buiten zijn weten? Men heeft gevraagd: Wat baat het den kanselredenaar den mensch tot zelfver- | |
| |
loochening, standvastigheid enz. aan te manen, wanneer er na de preek eene muziek klinkt, die eene juist tegenovergestelde taal spreekt en het goede bederft en vernietigt, dat de prediker wellicht bewerkt heeft? Men kan tegenwerpen: vele lieden worden door de gewone kerkmuziek zeer gesticht en tot godsvrucht gestemd. Wanneer de menschen bij triviale en slechte kerkmuziek godvruchtig zijn, dan zijn zij het ondanks - niet door de kerkmuziek, gelijk er ook menschen zijn, die ondanks groote gevaren, hun hart zuiver weten te bewaren. Neen! het triviale en alledaagsche kan zachtjes en aangenaam in het hart doordringen, maar het kan niemand, volstrekt niemand waarlijk stichten, d.i. tot het hemelsche, tot God opvoeren. De muziek behoort tot den goddelijken eeredienst der katholieke kerk: God echter wordt waarlijk slecht gediend door trivialiteiten en banaliteiten.’
Zou men na eene aandachtige lezing der woorden van een zoo grooten kunstkenner nog van nietigheid spreken? Zou op ons, zoo wij alles in de kerk toelaten, wat de kleine verergert het oordeel van den goddelijken Meester niet passen, dat van een molensteen en het diepste der zeeën gewaagt? Ergert het ons niet, wanneer Protestanten van andere landen verklaren, dat zij in Frankrijk en Belgie geen geld voor concert of opera behoeven uit te geven, daar men dat soortmuziek in de katholieke kerken voor niets kan genieten?
Men spreekt wel eens van de vrees, dat sommige lieden uit de kerk zullen blijven, zoo de muziek kerkelijk wordt.
Welnu, zou dat zoo schrikkelijk zijn? Zou de Christus dezulken toch niet uitdrijven met den geesel van koorden, die van zijn heiligdom, nu ja.., een Concertzaal maken? Welaan dan, kon een Gregorius de Groote, die een wereldlast op zijne schouders droeg, tijd vinden om de kerk met hemelsche melodieën te verrijken, wist hij ondanks den worstelstrijd met hoogmoedige keizers, aan het Credo der Christenen de vleugelen der geestdrift te geven, de vervoering van het lied, laten wij ten minste uit al onze krachten waken, dat 's Heeren heiligdom geene verzamelplaats worde van wat in de wereld de zinnen streelt en zoo dikwijls voert ten verderve. Was het lang nacht, donkere nacht rondom ons, laten wij bij het morgenschemeren, waarin wij te lang de komst van de zonne verbeiden met Caecilia uitroepen: Eja milites Christi, abjicite opera tenebrarum, et
| |
| |
in duimini arma lucis. Welaan dan, soldaten van Christus, werpt dan de werken der duisternissen van u, en bekleedt u met de wapenen des lichts.’
Aan de opvoeding der priesters dus is alles gelegen, wij zullen overwinnen, wanneer zij weder de kerkelijke kunst onder hunne heilige hoede nemen! Dat geve God!
Nochtans er is nog iets, wat men niet mag vergeten. Gelijk de priester in den strijd tegen het ongeloof gesteund wordt op waarlijk schitterende wijze door de geloovigen, zoo ook zullen vele moeilijkheden vermeden worden, zoo ook zal het werk den priester veel gemakkelijker vallen, zoo de leek hem steunt, hem ter zijde staat.
Immers zoo de priester het volk tegen zich heeft, zoo het volk hem niet begrijpt, is zijn werk uiterst moeilijk. Niet op één dag worden de vooroordeelen uitgeroeid, niet op één dag hervormt men zeden en gewoonten. Men is van kindsbeen af gewoon geworden eene kunst in de kerk te zien heerschen, die de kunst der kerk niet was, en men is er aan gewoon geraakt, men heeft haar lief gekregen, en de verjaging dier kunst beschouwt men misschien wel als heiligschennis.
Hoe nu hierin te gemoet gekomen? Zie daar eene vraag, die aller aandacht verdient, die grondig dient bestudeerd te worden. Met propt de jeugdige hersenen onzer kinderen vol met allerlei wetenschappen, wetenschappen, waaraan zij dikwijls later al heel weinig zullen hebben, maar wordt hun schoonheidszin ook opgewekt, wordt hun smaak ook veredeld, wordt hun geest ook verfijnd?
Ik laat het aan mannen met meerdere kennis over om de middelen te geven, die hierin voorzien. Hij, die hiervoor werkt, heeft een goed werk gedaan, een werk verdienstelijk voor de kunst en ook voor den waren godsdienstzin, die altijd wint bij de bevordering van den smaak voor het schoone.
Doch mij dunkt, dat in plaats van het kind een geheele menigte jaartallen en namen van plaatsen in te pompen, die het morgen toch weder vergeet, men het gemakkelijker en nuttiger de beginselen der kunst ontvouwt, het de schoonheid van de werken der groote meesters doet begrijpen, het verschil doet zien dat er tusschen kerkelijke en wereldsche kunst bestaat enz.
Het woord wat Dr Schaepman in Gent den jongen kunstenaars toeriep, is in meer of mindere mate op ons
| |
| |
allen toepasselijk. ‘De kunst weder invoeren in de maatschappij, het volk weer brengen tot de kunst en de kunst tot het volk; de kunst verheffen, adelen, heiligen, opdat zij zelve kracht tot het hoogste helpe brengen, de kunst weder maken alles voor alles, ziedaar uwe roeping, uw taak, uw plicht.’
Doch wil de kunst weder die grootsche zending volbrengen, dan moet de kunst de menschheid hoog boven het aardsche beuren, zij moet de beide vleugelen dragen, die Thomas à Kempis roemde, den eenvoud en de kuischheid, machtiger dan de slagpennen van den koningsadelaar!
Hier zou ik kunnen eindigen, doch ik mag een artikel uit ‘de Zangschool’ niet ongemerkt voorbij laten gaan. Ook dit tijdschrift, dat geheel met mijne zienswijze instemde, klaagt over den toestand der kerkmuziek en wanneer op 90 percent van die plaatsen de moed gansch is uitgedoofd, waar men weleer met moed en heiligen ijver aan het werk sloeg, dan is de toestand inderdaad treurig. De schrijver meent, dat de cijfermethode veel tot verbetering zal bijdragen.
Hoewel het hier de plaats niet is, eene verhandeling over de cijfermethode te schrijven, wil ik ze nochtans gaarne aanbevelen. Immers wil de priester later met nut werkzaam zijn voor den kerkelijken zang, wil hij een koor vormen, waarover hij volkomen meester is en dat hij vormt naar zijn wil, dan moet hij weder de kinderen onderrichten in den zang. In Duitschland en Nederland klinken die kristalheldere stemmetjes reeds, die ook omdat ze de spiegel zijn eener nog zoo zuivere ziel, Gode wel moeten welgevallig wezen. Welnu, eene methode, die het onderwijs in de zang gemakkelijk maakt, wat meer is, die spoedig den zanger op het eerste gezicht doet zingen, en daarom de repetities vermindert en minder vervelend maakt, deze methode moet voorzeker welkom zijn aan ieder, wien de kerkelijke kunst ter harte gaat. De ondervinding nu heeft genoeg bewezen, dat men met de cijfermethode inderdaad wonderen doet en om van andere landen niet te spreken is het feit zeker wel vermeldingswaardig, dat kanunnik Michiels verhaalde op het congres van Mechelen 10 Sept. 1891:
Over twee jaar achtte Z.E. de kardinaal het noodig, eene nieuwe parochie te stichten in eene afgelegen en zeer bevolkte wijk der stad Antwerpen, en gelastte hier mede den E.H. Karsseleers, onderpastoor van St. Laurentius in
| |
| |
dezelfde stad. Een liberaal blad noemde de nieuwe parochie den Antwerpschen Congo en voegde er arglistig bij, dat de onderpastoor van St. Laurentius daar op zijne plaats zoude zijn. 't Was waarschijnlijk de eerste maal, dat het blad 't akkoord was met den kardinaal. Ja, mijne heeren, onze vriend, wiens ijver geene palen kent, en die weet dat de eerste plicht van den priester bestaat in zielen te winnen voor Jesus Christus, is op zijne plaats op dien uitgestrekten akker, waar de oogst overvloedig is; maar 't is niet alleen onder godsdienstig en zedelijk opzicht dat hij de gevoelens zijner parochianen weet te veredelen, de kunst krijgt ook haar deel. Wanneer hij in zijne nieuwe parochie van St. Elooi aankwam, was een zijner eerste zorgen, na het bouwen eener voorloopige kerk, de inrichting eener maatschappij van kerkzangers. Dank aan de cijfermethode is hij zoowel gelukt, dat eene schaar van 40 niet betaalde zangers, allen goede lezers, elken zondag Palestrynsche muziek uitvoert, wat in geen enkele parochie van Antwerpen noch van geheel het aartsbisdom mogelijk is.’ (De Zangschool, 3 jaargang, 1 numm.).
Dit feit is zeker krachtiger dan de heerlijkste lofrede ten gunste der cijfermethode, doch het doet eveneens zien, wat een priester met bezigheden overladen, voor de kerkelijke kunst kan doen.
Het praatje kunnen wij voorloopig sluiten. Hebben wij langer over de muziek gesproken, dan in een algemeen artikel over de kerkelijke kunst pastte, het diep verval der kerkelijke toonkunst was er de oorzaak van.
Geve God, dat de zusterkunsten elkander eenmaal de hand reiken; dat zij allen het lied der aanbidding aanheffen voor den God des altaars, gekleed niet in het gewaad der wereldsche vrouwe, hoe schoon dan ook, maar gekleed in het nederig, maar waarachtig hemelsch gewaad van de dienaresse Gods, om wier slapen de kroon schittert der heiligheid; die ootmoed paart aan ware grootheid en zielenadel; die Gode geen loflied wil, geen loflied kan zingen, dat niet is volgens den geest van Christus bruid, maar die in hare nederige gehoorzaamheid, geen anderen lofzang kent dan het lied van de nederigste en toch de meest bevoorrechte der maagden:
Magnificat anima mea Dominum.
Fr. P. Bernardinus Mets.
Minderbr. Conventueel.
Hal.
|
|