Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Eene lettercritiek van het jaar 1849.Weinigen onder ons weten, dat in de jaren '40 te Gent een nieuwsblad bestond, getiteld: den Vaderlander, hetwelk driemaal in de week verscheen (Vlaamsche dagbladen waren toen nog niet bekend), en waarin de meeste letterkundigen onzer stad hun rijm en proza lieten drukken. Den Vaderlander was mijne eerste lezing in het ouderlijke huis, en ik knipte er, elken zaterdagavond, de verzen en andere literarische brokken uit, die me bevielen - d.w.z., nagenoeg alle... Tien, vijftien jaren lang bleven de uitknipsels in doozen bewaard, totdat ik, op zekeren zomerschen dag, toen een bezeerd been mij gebood binnen te zitten, eene eerste schifting deed onder de honderden gazetuitknipsels, en de drie vierden ervan in de scheurmand wierp... Wat overbleef ging toen weer, in slechts een paar doozen, naar den zolder, vanwaar deze onlangs door mijne huiszorg beneden werden gebracht als ‘goed voor het vuur?’ Ik sloeg er bij tijds de hand aan, deed eene nieuwe schifting, en bewaarde, o.a., een stuk, dat in der tijd de hoogste belangstelling bij de Vlaamsche lezers had opgewekt. 't Is een berijmd opstel over de meestbekende Vlaamsche schrijvers der jaren '40, hetwelk mij voorkwam den liefhebberen onzer taal en letteren, van 't jaar 1893, als een curiosum te mogen medegedeeld worden. | |
[pagina 410]
| |
De meeste Vlaamsche letterkundigen van dien tijd zijn niet meer; slechts drie dergene, in 't beroepen stuk vermeld, leven nog, rustende op hunne gewonnen lauweren. Het over hen uitgesproken oordeel is weinig gunstig, maar de huidige lezer zal in aanmerking nemen dat de mannen van 1849 pas in hunne opkomst waren, en één, Sleeckx, sedertdien lettergewrochten voortbracht welke niet te misprijzen zijn. Wij treden dus het oordeel van den schrijver niet geheel bij, en herdrukken zijn opstel alléén als een staaltje van de lettercritiek in Vlaanderen vóór veertig jaren. 't Is bovendien zeer leerzaam, als het bewijs inhoudende dat het euvel van onzen tijd, door ernstige pennen meermaals aangeklaagd, toen reeds bestond. Het nog oudere: Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis, is waarheid gebleven voor tal van recensenten, die den onnoozelen waan koesteren dat hunne uitspraak definitief is en algemeen zal bijgestemd worden. Wij weten 't wel: de mensch is niet uit den mensch te schudden; hij heeft voor- en tegeningenomenheid, meermaals zonder recht te weten waarom; veelal om redenen welke hij zich zou schamen te laten vermoeden (hoewel ze allicht gekend zijn), wel verre van ze boven zijn handteeken te belijden. De kleine-kapellekens bestaan in de Vlaamsche letterwereld nog heden gelijk in den bloeitijd van Heremans en P.-Fr. van Kerckhoven; waar eendrachtigheid en broederliefde zouden moeten heerschen, bestaan afgunst en argwaan, haat en vijandschap. 't Is genoeg, bij voorbeeld, dat A., op staatkundig gebied, niet denkt gelijk B., om al zijne lettervruchten door B., C. en D. onvoorwaardelijk veroordeeld te zien, ook al komt er, onder 't kaf, dat A. levert, ongemeen meer koorn. Vandaar, dat sommige schrijvers de eer genieten, zonder ophouden aangerand of doodgezwegen te worden. Kleine-kapellekens houden aaneen | |
[pagina 411]
| |
gelijk eedgenootschappen. Kan 't anders? Indien, b.v., iemand eens het goede erkende bij A. of B. te vinden - er bestaat in de wereld mogelijk geen boek, waar niet wat goeds uit op te rakelen is - wat zouden zekere coteriemannen wel zeggen? In maanden, mogelijk in jaren - 't is meer dan ééns gezien! - zou de plichtige van zijne kapelbroeders geenen groet meer krijgen, en dit ware toch de abominatie van de desolatie?
Ter zake. De schrijver der kritiek - een spot- of hekeldicht, zoo men wil - schijnt, hoewel zijne uitspraken niet alle aan te nemen zijn, evenwel niet tot eenig lettercoterietje te hebben behoord. Hij was Noord-Nederlander, een Fries, en zoo hij nu en dan mistast, moet dit veeleer geweten worden aan gebrek aan oordeelkunde, dan als het uitvloeisel van kleingeestigen wrok, afgunst of veete. Waar hij, b.v., Prud. van Duyse verwijt nu en dan te ‘raaskallen’, en van Peene veroordeelt wegens één stuk, gaat hij het spoor verre te buiten, terwijl er, buiten kijf, over Theod. van Ryswyck wel anders was te spreken dan hij heeft gedaan. Zijn opstel verscheen, gelijk wij reeds zegden, in den Vaderlander van 1849, bepaaldelijk in de nummers 1, 4, 12 en 22, als feuilleton. Het slot schijnt niet gedrukt te zijn. Nopens dit laatste echter kunnen wij geen stellig bericht geven, daar de eenige ons bekende verzameling van gemeld blad onvolledig is. Intusschen dient gezegd, dat de mededeeling in nr 22 eindigt met het gewone: ‘het vervolg hierna’. | |
[pagina 412]
| |
De Vlaemsche ParnassusGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 413]
| |
Die kreet vond weêrklank, drong zelfs tot in de ooren
Van hen, die in hun loddrigheid verloren,
Geen sier meer wisten dan een weinig Fransch!
'T was de eerste strael aen onzen lettertrans!
Het was een vonk, die ieders borst ontgloeide,
Een leus, een strydbanier, die ieder boeide!
Er is een sprook, die zegt: Er sliep in 't woud
Een koningsdochter, zuiver als het goud.
Door toovermagt werd zy gedoemd te slapen,
Zy, voor 't geluk en voor den glans geschapen;
Vier honderd jaren sliep zy, 't zoete kind,
Tot haer op eens de zoon des konings vindt,
Hy kust haer - en ze ontwaekt, herleeft, en krachtig
Verschynt zy hem, nog kort geleên onmagtig!
Zoo ook sliep onze tael. De minnaer kwam,
Die 't lieve kind in zyn bescherming nam.
Toen rees de kreet: ‘Wat is zy schoon! hoe stralen
Hare oogen. Ja, wy mogen op haer pralen!
Weg met de Roomsche Beeldares!Ga naar voetnoot(1) Zy vlied'
Naer Frankryk heên, maer hier regeer zy niet!
Wy zouden (die nog nimmer leerden knielen)
Steeds buigen voor een vreemde? Laffe zielen
Zy 't vry gegund te kruipen in het stof,
Maer wy, wy maken aen geen vreemde 't hof.’
En dra verdween de bedeltael der Franschen.
Wy zagen 't Vlaemsch met nieuwen gloed weêrglansen,
Nog steeds gesluijerd, wel is waer! maer geen
Die twyfelde, dat dra dat gals verdween!
Die hoop was logen, was een ydel wanen:
Wy zagen haer met elken morgen tanen;
Zy, 't voorwerp der aenbidding, kwynde heen,
Haer vroegre schoonheidsglans en gloed verdween.
Haer blik verduisterde, staeg was ze aen 't weenen,
Zy zakte in een - en spoedig is zy henen!
Wilt gy de reden weten van 't verval
Dat ze ondergaet, gy, mannen, die 't heelal
| |
[pagina 414]
| |
Met uwen letteroem denkt op te vullen,
Door 't schryven van uw zoutelooze prullen?
Wilt gy de reden weten (mannen, groot
In 't eigen oog!) van haren droeven dood?
Ik zal ze u melden, vaderlandsch' Homeeren,
Uw eigenliefde een weinigje verneêren.
Ligt dat ge 't kwalyk neemt, het spyt my zeer,
Maer 'k leg daerom myn stalen stift niet neêr,
En stoor my weinig aen uw toorn, gewyden;
'K zal voor de kunst, die gy onteert, steeds stryden,
Het volk doen zien, wat gy verstaet door kunst,
Gy, arme duivels, dichters door de gunst
Van 't rymen-woordenboek, maer 't volk ook toonen
Wien 't als poëten, met zyn dank, moet loonen!
Is u het vuer bekend, dat 's dichters hart
Vervult, hetwelk hem troost in leed en smart,
Hem juichen doet en weenen van verrukken,
Hem bloemen in de wintersneeuw doet plukken,
De zon doet zien, waer andren zien geen lichtGa naar voetnoot(1),
Zoo dat hy steeds een Paradys zich sticht?
Is u dien gloed bekend, die hem doet juichen,
De knieën voor den Hemelheer doet buigen,
Kerckhoven, die uw laffe rymlary
Ons opdischt voor volschoone poëzy?
Ik lach met uw ‘Gedichten en Balladen’,
Ik min niet om door slyk en drab te waden,
Al schryft vriend Sleeckx ook dat ze prachtig zyn,Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 415]
| |
En houdt ge veel van al wat endt op lyn!Ga naar voetnoot(1)
Hebt gy een lier, ô liereman? Een vedel
Misschien, poëetje in minimum! Hoe edel
Hebt ge Uhland niet vertaeld, ô arme bloed,
Hoe diep gedrongen in zyn geest!Ga naar voetnoot(2) Hoe zoet
Is niet uw minnedicht zoo als vriend Sleeckx zeit,
(Gezworen recensent!) die uwe bleekheid
Verbergen wil door zyn wankritiek,
(By ons is 't arme wicht geweldig ziek!)
En in zyn ‘Vlaemsche Stem’ het land doordondert,
Op dat het, groote man, uw werk bewondert!
| |
[pagina 416]
| |
Zyt gy poëet?Ga naar voetnoot(1) Vliegt gy met aedlaersvlugt
Ten hemel heen? Smaekt gy het wild genucht
Den dichteren deelachtig? Arme jongen,
Wy lachen met uw zotte bokkesprongen,
Gy vliegt niet, neen! in teugellooze vaert,
Op Pegasus, het dichterlyke paerd,
Gy rent niet naer Appolo's lommerdreven,
Geen Muze laefde u aen de bron van 't leven.
Gy sukkelt langzaem slechts de treden op,
En nimmer komt gy op des Pindus top.
Apollo is u vreemd, en nimmer wendde
Die de oogen op uw rymelaers ellende.
Al schreeft ge ook van der dichtren zaligheid
En wordt ge door uw jongren braef gevleid,
En wordt gy ook bewierookt en geprezen
Door domheid; - vriend, men zag dit meer voor dezen!
Maer ook wie in zyn leven werd vergood,
Diens roem is, meestal, na zyn sterven dood!
Als dichter wensch ik u het laetste! Uw proza
Is beter (en ik zeg het niet sub rosa!)
Schryf werken als uw ‘Daniël’, en gy
Doet beter dan met al uw rymlary.
Niet dat ge meesterstukken schryft. Waerachtig,
Dat meende ik niet; maer lief en teêr en krachtig.
Eenvoudig kunt ge teeknen als ge wilt!
Zy niet uw tyd aen twistgeschryf verspild!
Laet, laet dat heir van droeve volgeliugen,
Die u bewondren, uwen lof bezingen.
En nog hun tael niet kennen, maer wier waen
Zich schryver noemen durft. Hoor het niet aen
Dat eeuwig ras van laffe nietelingen,
Dat, d'aep gelyk, op 's meesters wenk gaet springen,
Dat elke Rederykers bladzy vult. -
Wie, voor den drommel! is er, die geduld
| |
[pagina 417]
| |
Heeft al de zotternyen aen te hooren,
Die we in uw tydschrift lezen? Wee onze ooren
Voor al dien poespas, voor dien onzin dien
Ge ons 's maendelyks geregeld aen gaet biên.
Kerckhoven, zoo ik bitter ben, vergeef 't my!
Maer voortgaen zal ik het te zeggen, streeft gy
Steeds voort op 't pad, dat tot den doodslaep leidt
Der Moedertael, eenmael gevierd, gevleid!
Laet vry Dumont, Rosseels, Nys, MertensGa naar voetnoot(1) sullen
Der letterkunde!) een tydschrift met hun prullen
Ter wereld brengen. Maer laet hen begaen,
En trek u geene Rederykers aen.
Gy ook, gy kunt de moederspraek verdedigen,
Wat fransch denkt met de vlaemsche tael bevredigen,
Maer, dryf uw arme schapen naer den stal,
Of naer de weide, in Gods naem! 't Is te mal,
Om u met zulke dwergjes af te geven!
Kerckhoven, wil naer eedler doelwit streven!
Na onzen Victor Hugo en zyn rot,
Begroet ik u, ô vlaemsche Walter Scott!
Ook gy zyt door een rymersbent omgeven,
Die luidkeels roepen: ‘Lang nog moog' hy leven!’
Wanneer gy spreekt, hoort elk aandachtig toe,
En dure 't lang, nooit is men 't hooren moê.
't Orakel Delphi's zoude u wis benyden,
En in zulke aendacht zeker zich verblyden!
‘Conscience (juichen ze allen) is de man
Alleen, die op talent nog roemen kan!
Hy 's de Alpha en de Omega aller dichters,
De primus der papieren eerzuilstichters,
Europa's grootste schryver van 't verleên,
Van 't heden en der toekomst! Nooit ryst een,
Zoo groot als deze, in Vlaendren weêr! Zyn blikken
Verraden 't vuer dat in hem gloeit!’ Zy snikken
Van louter achting en bewondering.
En buigen diep voor 's hemels gunsteling.
Maer vraeg eens, bid ik, aen die lofverkonderen,
Wat of zy in hun afgod wel bewonderen?
| |
[pagina 418]
| |
Ze weten niets te zeggen op die vraeg,
Of wel, zy zeggen, wat zy zeggen staeg:
‘Conscience is groot, is een genie, dat 's zeker!’
En hier meê zwygt de diep ontroerde spreker,
En daer hy van zyn zwakheid is bewust,
Voegt hy er by: ‘Kom, laet my thans met rust,
Gy wilt zyn gods gaev', zyn genie niet eeren:
Aen my is 't niet, myn vriend, om u te leeren!’
Dit 's alles, wat gy uit die stumpers haelt,
Of ge ook al vloekt en tiert, of schimpt of smaelt.
Dat heeten letterkundigen en dichters,
't Zyn niets dan kunst- en tael- en vorm-ontwrichters?
't Zyn uilen, die het daglicht zien, en die
Zich zelv' daer in bewonderen! Uw genie,
Conscience, toch behoeft die rymersbent niet,
Daer ge u als echt poëet alom erkend ziet,
Al schryft ge proze en liet ge uw rymlaryGa naar voetnoot(1)
Zeer wysselyk aen andren over. Gy
Zyt veel, Conscience, als schryver. Wy verwachten
Nog veel van u. Op, aedlaer! rep uw schachten,
Vlieg naer omhoog, doorkliet de blauwe lucht,
En word (als eertyds!) iedereen geducht!
Schryft nog een Leeuw van Vlaendren! Meld den lande
Zyn vroegere grootheid, dat het weêr ontbrande,
En juiche op 'f zien van uw schildery
(Een meesterstuk van waer en phantazy!).
Conscience, vlied, ô vlied die rymelaren,
Die tokkelen op half vergane snaren,
En u aenbidden, ja, maer slechts uit nood,
En by zich-zelve denken: ‘'k Ben toch groot!’
| |
[pagina 419]
| |
Jaeg dat gespuis uw deur uit! Laet ze schryven
Zoo veel ze willen, maer ga hen verdryven!
Misschien dan komt er eendragt in ons heir,
En zitten wy als vrienden samen neêr,
En stryden we onder een banier, beminnen
Wy ieder waer talent. Wy zullen winnen,
(Al zyn we ook minder in getal!) door hen
Te missen, die slechts schreeuwers zyn. Ik ken
Er veel, die 'k van den Helikon wou donderen,
Die straffeloos de lieve DaphneGa naar voetnoot(1) plonderen,
Maer zal geen namen noemen, want hun straf
Is 't ergste, zwygt men over hen als 't graf!
Veel liever zyn zy immer uitgefloten,
Dan één mael uit den rymerstoet gesloten!
Schryft voort, Apol verdoemden, schryft u gek,
En hebt vooral aen vrienden geen gebrek,
Dien gy het leven zuer maekt door uw verzen,
Dien gy de tranen uit het oog doet persen,
Die vlugten wen ze u zien, uw rymlary
En u er by verdoemen. Rymers, gy,
Gy doet op aerd den Tartarus verryzen,
De menschheid voor uw droevig noodlot yzen!
Uw leven is de straf van Sisyphus,
Gy rolt, als hy, uw rotsgevaerte! Aldus
Vervliet, neen, hort en stoot uw leven henen,
En niemand is er die u zal beweenen!
Wees my gegroet, auteur van ‘S o Z,’
‘Ambiorix’ en wat al meer, Nolet
De Brauwere van Steeland ('t is een mond vol!)
Duld dat ik met myn ton op uwen grond roll'!
Ik maek u myn drievoudig kompliment,
Als dichter, philoloog en recensent,
En dat in goeden ernst! Ga voort te zingen,
De zielen van genot op te doen springen,
Geef heldenschetsen uit der vaedren tyd,
Mael ons 't geslacht der oudren reuzenstryd!
Stoor aen geen BroederhandGa naar voetnoot(2) u en haer spellers,
(Half duitsch, half vlaemsch, zoo wilden haer vertellers);
| |
[pagina 420]
| |
Sla met den geesel der satyre in 't rond,
Al pryst men u ook in geen TaelverbondGa naar voetnoot(1).
Laet Heremans zyn klub alleen bewonderen,
En op zyn' drievoet Nederland doordonderen,
Beschouw' men hem als 't sybellynsche boek,
En hoor' men naer zyn zegening of vloek,
't Zy men als een Pompilius hem achte,
(Die met de nymf Egeria vernachtte!)
Nolet, verblyd ons weêr met ‘Ernst en Boert.’
Maer laet GermanjeGa naar voetnoot(2), in Gods naem, onberoerd!
Geen vorstenvleiery betaemt den dichter,
Wanneer hy 't waerlyk is, ten minste! Licht er
Voor u dan uit de vryheid niet een glans,
Die meer dan diadeem is? Dient er thans,
Nog altyd slaefsch gewroet voor laffe vorsten,
(Ook goede zyn er, 'k geef het toe!) die dorsten
Naer volksverdrukking, zoo als Pruissens vorst,
Wiens hermelyn zoo bloedig is bemorst?
Bid hen niet aen, die laffe volksontwrichters,
Ze beven reeds voor hunne ware rigters.
Laet 't nageslacht hun oordeel, ô Nolet,
Wy hooren reeds den eersten regters tred!
Wie, duivel, naekt op eens daer voor myne oogen,
Wat schoolvos, dien ze thans aenschouwen mogen?
Markies Van Boekel is 't, pedant als tien!...
Die wordt als dichter ook al aengezien?
Niet waer, markies Trazegnies, op uw voorhoofd
Is 't stempel van 't genie gedrukt? Veroorloft
Gy my een woordjen u te zeggen, vrind?
(Ligt dat ge 't onbeleefd en leelyk vindt?)
Het zy zoo, maer ik kan het niet verzwygen,
Myn smaek niet in een knellend keurslyf rygen,
Ik vind uw werken allerdomst, 't is waer!
En menigmael was 'k luister-martelaer,
| |
[pagina 421]
| |
Leed ik de straf Ixions, wen de bazen,
Wien gy uw werken schenkt (ô God!) ze lazen,
En my onthaelden op uw rymlary.
Of wel op uwe proza-poëzyGa naar voetnoot(1)
Maer toch ben ik u dankbaer, en kan juichen,
Want de Almanak (dat wonder!) viel in duigen;
Het schynt, 't publiek had al genoeg aen vierGa naar voetnoot(2),
En wilde niet van uw bemorst papier!
‘Arnold van Rummen’ is ook reeds vergeten,
Ten minste, groote dichter, naer myn weten.
Mag ik u een raed geven, groote man,
Houd u by uwe school en jongens, dan
(Herinner u 't gezegde van Apelles!)
Zyt gy misschien voor iets nog goed! Vertel des
Ons immer spookjes meer, noch laet u in
Met Vaderlander of met Broedermin!
| |
[pagina 422]
| |
Al weêr een toovenaer aenschouw ik. Wonder
Groot is 't getal der groote mannen. Onder
De schryvers en poëten reeds genoemd,
Is 't grootste deel de wereld door beroemd.
Gelukkig land, dat zooveel echte helden,
In 't kamp der lettren, noemen kan! En melden
Gazetten en papieren van den dag
Geregeld niet, dat weêr een 't daglicht zag?
Deucalion en Pyrrha wierpen menschen,
Doch wy, wy hebben slechts een reus te wenschen,
En ziet - het somber nevelfloers verdwynt,
En 't wonderkind met 't reuzenhoofd verschynt!
O lichten, die ik knielend blyf bewonderen,
O genit, die, Gods bevel verkonderen,
De wereld zegent, of haer doemt en vloekt,
Op steenen taeflen uwe oraeklen boekt,
Blyft lang nog onze weelde en trots en hope,
De lust en vreugde en perels van Enrope!
Gy ook zyt een dier reuzen, Zetternam,
(Of hoe gy anders heeten moogt!) Ik vlam
En brand om uwen genius te groeten,
En werp my huivrend neder aen uw voeten,
(Als Rowna eens voor de Zigeunerinn!)
En 'k hoop dat ik een lachje van u win!
Oorspronkelyk zyt gy als... poëet Van Peene,
(Wiens Haegsche GekGa naar voetnoot(1) ik als een Gek beweene!)
Uw ‘Rowna’ noemdet gy een phantazy:
Een Hoffmann'sch stukje lykt het eer aen my!
Wanneer gy u oorspronkelyk doet heeten,
Betreed dan ook een eigen pad. Wy weten
Toch, dat het voorwoord van ‘Bernhart de Laet’
Geheel van Victor Hugo is. Myn maet,
Ge moest u voor die Don Quichott'-reklamen,
Zoo als die van de Tael is 't VolkGa naar voetnoot(2), toch schamen!
| |
[pagina 423]
| |
Het spoor, dat ge inslaet, is verkeerd, myn vrind,
Ofschoon ge er ook een' grooten naem meê wint;
Doch, wat niet op een' vasten grond gebouwd is,
Zinkt in den poel, nog vóór 't genoeg beschouwd is!
Uw ‘Margaretha’ was den naem onwaerd
Van drama. Gy kent geen tooneel, al staert
Men ook op u, als op het achtste wonder,
En bidt men als Apol u aen. Ik vond er
Veel dom- en zotheên in, naest veel talent,
(Dat gy het hebt, is iedereen bekend)
Veel liever neem ik ‘Voor twee centen minder!’
Dat is voor 't volk geschreven, al kryscht ginder
Een uil: ‘O diep rampzaelge, droevige eeuwGa naar voetnoot(1).’
Stoor, Zetternam, u niet aen 't uilgeschreeuw;
Laet ze in hun duisternissen zich vermaken,
En zuchten, by dozyn en grossen, slaken!
Maer ô! verblind u niet door vrienden-lof,
Gy zyt nog in 't portael niet van het hof
Apollo'sGa naar voetnoot(2) en uw vrienden roepen allen:
‘Hoe mooi! hoe schoon! hoe grootsch!’ Ook gy kunt vallen!
| |
[pagina 424]
| |
Steil is de weg ten Pindus; menig die
Zich boven waent, valt eensklaps neêr. O zie,
't Zou droef zyn, wen gy nedervielt. O wapen
By tyds u tegen 't zorgelooze slapen!
Van Duyse praelt voorzeker aen de spits
Der Muzen-zonen, en strekt hen ten gids,
(Schoon alles wat hy schryft, geen poëzy is,
En in zyn werken heel veel rymlary is!)
Het echte vuer doorgloeit zyn borst; hy zingt,
Zoodat het hart van hemelweelde springt
Hy 's meester van de tael, zoo als Nolet is.
(Maer buiten die geen enkle, want de wet is
Der waen-poëten: ‘Vorm beteekent niets!’
Daerom de tael om 't zeerst verknoeid. 't Verlies
Der schoonheid van de tael zal weinig wezen,
Zoo men gedachte slechts in 't stuk kan lezen! -
Ze stryden voor een tael door hen verknoeid! -)
Ik min den zang, die van zyn lippen vloeit,
Vaek treft en roert hy my. Der ziel behaegt hy,
De neêrgeslagen harten steunt en schraegt hy,
Soms is hy van fluweel en somtyds hard,
Maer draegt het stempel steeds van d'echten bard.
Gegroet, Van Duyse! steun der tempelchooren,
Zing (hebt ge ook veel gebreken!) voort; wy hooren
En luistren naer de toonen, die ge schept,
Die ge uit uw volle ziel getokkeld hebt.
De gaef van 't lied is u door God gegeven;
Aen vaderland en tael behoort uw leven,
Uw verzen zyn (ô wonder!) poëzy,
Vuer is uw ziel - uw harte één harmony.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 425]
| |
Laet andren, die noch tael noch vormen kennen,
Uw dichtrennaem (op hunne wyze!) schennen,
En zeggen: Wy zyn denkers! het bewys
Er van is, hy ontving niet de eereprijs!Ga naar voetnoot(1)
Laet, laet die bluffers en hun maetschappyen
Bewondrend voor zich zelv' ter neêr zich vlyen,
Hun Artevelde's (tien graad onder nul!)
Opvyz'len en verheffen doen. O prul-
Poëten, 'k wenschte u allen neêr te vellen
U naer de hel (daer hoort ge t'huis!) doen snellen;
'k Wenschte u der Danaïden straf, al zyt
Ge als dichter door een dom publiek gewyd,
Publiek dat zich door schreeuwen laet bedriegen,
En wondren ziet in laffe glimwormvliegen!
O Poëzy, aenbidbre hemelspruit,
In Vlaendren heeft uw glans en luister uit!
Sints Ledeganck en Willems zyn gevloden,
Rust gy (helaes!) ook by die dierbre dooden!
Mogt 't waer zijn, waert ge dood! Maar neen, ge leeft,
Maer beter ware 't, dat ge waert gesneefd!
Gy leeft, maer ach! welk leven is het uwe,
Boelin zyt gy geworden! Ieder gruwe
By 't zien van uwe ellende! Gy zyt thans
De pop van laffe knapen, die uw glans,
Uw maegdenglans bevlekken met hun kussen,
Hun kindermin in uwe omhelzing blusschen!
Van Duyse is warm, doch vader Rens is koud,
Zoo koud als Cats, en kouder nog. Beschouwt
Zyn verzen eens, en zoo gy niet de koorts krygt
(Die koude koorts!) besta ik niet meer. Voorts zwygt
Zyn Muze nog al - en laet ons met vrêe,
(Dat menig Muze, by Apol, het deê!)
Toch acht ik vader Rens en ik koop immer
Zyn letterkundige (?) almanak. 't Kon slimmer
Zyn, 't boekje, dat hy uitgeeft, maer 't is slecht,
En blyft, in plaets van voort te gaen, steeds knecht!
By weinig goede stukken is veel ballast,
Veel onkruid, dat op daken slechts en wal past;
Veel prulgoed, dat het boekje lyvig maekt.
| |
[pagina 426]
| |
O goede vader Rens, zeg, waerom waekt
Gy niet als Cerberus op uw domeinen?
Of zyt ge kommunist, en zyn de kleinen
En grooten allen in uw oog gelyk?
't Is christelyk voorzeker, maer geen blyk
Van voortgang! De Eendragt lydt ook aen dat euvel -
Doch ligt, dat 'k later daer nog over keuvel!
Den Vlaemschen Béranger aenschouw ik thans,
Zich badende in volksdichterlyken glans;
Jehovah, va!Ga naar voetnoot(1) ‘heb 'k menigmael bewonderd,
En met zyn werken vaek my afgezonderd.
Duld, Ryswyck, dat 'k de kroon op 't hoofd u drukk'!
Doch neen! 'k heb eerbied voor het ongeluk....
Bewondert thans d'uitvoerder der bevelen
Van d'Oppervorst Kerckhoven. 't Moge streelen
De regterhand te zyn eens grooten mans,
Te baden in zyn glorie en zyn glans,
Te juichen in zyn zegeprael, te weenen
Met hem, wanneer hy weent en zucht; waerhenen
Hy u gebiedt te gaen, te snellen; waer
Hy u beveelt te slaen, te rossen - maer
Elkeen is niet voor deze rol geschapen,
En buigt niet voor ellendige satrapen.
Elkeen gelieft geen hond te zyn, die 't oog
Gevestigd op zyn heer, den snoet omhoog,
Al kwispelstaertend rond hem loopt, en ieder
Ter neêrwerpt op zyns meesters woord. Gebieder
Der critici (?) der bende, waerde man,
U pryze naer verdienste, wie het kan.
My is 't onmooglyk! Wat hoedanigheden
Bezit gy niet. Gy stelt u niet te vreden
Alleen met criticus te zyn, maer hebt
Met volle teugen uit de bron geschept,
Die PhoebusGa naar voetnoot(2) ryklyk voor zyn gunstelingen,
Van 't man- en vrouwlyk geslacht, doet springen.
| |
[pagina 427]
| |
Sleeckx is gepatenteerd als fabrikant
Van woordenboeken, door geheel het land;
Dan maekt hy Volksverhalen, die hy zeven,
Acht, negenmalen aen 't publiek gaet geven;
Dan is hy dramaturg, en maekt ons wys,
Zyn KarelGa naar voetnoot(1) zy een blyspel. Ieder pryz'
Een man, die zooveel grootschs en schoons behandelt,
Steeds in de schaâuw van eigen glorie wandelt,
Zich zelv' genoeg is, en (ô zedigheid!)
Een ander nog tot heer erkent. Geleidt
My 't Noodlot ooit naer Schaerbeek heen, (der ezelen
Beroemd verblyf, als mede dat der kwezelen!)
Dan vraeg ik aen den eersten langoor: ‘Vriend,
Meld my, ik bid u, waer 'k uw Mentor vind'!
'k Wil beêvaert naer zyn woning doen, den drempel
Betreden van dien driewerf heilgen tempel;
'k Wil in zyn aenzigt staren, aen den glans
My dronken drinken des gewyden mans.
Ik wil (die nauwlyks rymen kan!) dan zingen,
En zuivre toonen uit myn doedel wringen;
'k Wil juichen in de zoete tael der goôn,
En nederbuigen voor zyn gouden troon.
Wendt, vreemdelingen, wendt naer ons uw schreden:
Ons land, het is een letterkundig Eden.
Kerckhoven is vorst Adam. En gewis,
Dat Eva ook al lang gevonden is.
De Serafs, die hun glorie uittrompetten,
Zyn voorgesteld door kranten en gazetten;
De boom der kennis heet hier de kritiek,
Haer vrucht is bitter, zegt men, en maekt ziek.
Wie zal de slang zyn, die ons gaet verleiden,
Om van die vrucht te proeven? Wy verbeiden
Het uer, wanhopend, dat de blinddoek valt,
En 't ‘Weg met hen!’ door Vlaendrens streken schalt.
O dat dan de Engel, met het zwaerd in handen,
Hen allen wegjaeg', wien thans de outers branden,
En niemand inlaet, dan die 't stempel draegt
Van 't echt genie, dat naer geen lofzang vraegt.
| |
[pagina 428]
| |
Voor my, 'k belach die laffe kritikasteren,
Die kunst en tael gewetenloos verbasteren;
Die, wen een vriend een rym schryft, altyd stof
Tot jueblen vinden en tot eere en lof.
Maer zingt een ander, die niet tot de bende
Behoort, dan is het jammren en ellende;
Dan praet men over kunst, die men niet kent,
En roemt slechts op de mannen van de bent.
Ellendigen, moet gy kunstkenners heeten,
Moet gy de schoonheên van een dichtstuk meten,
En geeft gy u den naem van recensent,
Schoon geen auteur zoodanig u erkent?
Dan, weg kritiek! dan zyt ge een van die vrouwen,
Wier aêm verpest, wier kus ons doet berouwen!
Daer 'k toch in d'omstreek ben van Schaerbeek, groet
Ik in 't voorby gaen Dodd eens even. 'k Spoed
My echter weldra uit zyn huis, want daer is
Heel weinig toch te halen, wat heel naer is.
De man is lui, als schryver; sinds dat hy
Zyn ‘Waterloo aenbreken deedGa naar voetnoot(1)’ en my
EgmontGa naar voetnoot(2) den naem van Egmont uit deed spreken,
Heb ik geen versje meer van hem gekeken.
| |
[pagina 429]
| |
Het spyt my niet. 'k Berust gaerne in myn lot,
'k Houd niet van verzen, waer men lang op wrot.
Zy kunnen nimmer uit het harte vloeijen,
En schryver slechts en lezers staeg vermoeijen.
Hy, die niet fluks zyn denkbeeld in de maet
Kan brengen en in 't rym, blyv' van de straet.
Poëten zyn er toch al by dozynen,
En Vlaendren zal om eenige niet kwynen.
Maer Dodd is prozaschryver! Het is waer,
En 'k hoop, dat hy daer immer voort meê vaer'
Misschien is 't beter dat wy proza schryven,
Daeraen toch wil het volk getrouw slechts blyven.
De poëzy bemint het niet. Misschien
Wyl zy gewoonlyk liegt. Hoe vaek toch zien
Wy niet den dichter, die in gloênde zangen
Van God en onschuld zingt, in rein verlangen
Ontstoken schynt te zyn, zyn zangen slechts
Uit eerzucht zingen, en van 't pad des regts
En dat der eer met iedren morgen wyken,
En steeds nog met de gaev' des hemels prykenGa naar voetnoot(1)?
O bleef ze ons by, zoo lang de zoete deugd
Ons hart bekoort en onze ziel verheugt,
Zy was voor ons wat, in het grys verleden,
De sterkte was voor Samson. Tegenheden
En 's vyands lagen deeren niet den held.
Maer wen hy Delila aen 't harte knelt,
Wellustig in haer schoot smelt, wykt zyn sterkte,
Waermeê hy eens zoo vele wondren werkte,
En hy, die steeds verwinnaer zich gelooft,
Wordt door een vrouw van 't zonnelicht beroofd.
Maer weg dat mymren! 'k Zie al weer een dichter,
En dat een van de beste soort. 't Is pligt er
Dus van te spreken, 't is heer Stroobant, die
Victor HugoGa naar voetnoot2 vertaeld heeft. Een genie
| |
[pagina 430]
| |
Is 't, hoort men zyne vrienden van hem spreken.
'k Heb zyn ‘BalladenGa naar voetnoot(1)’ even in gekeken,
Maer sloeg het boek gauw digt, en had genoeg
Van al die rymlary, die 't bloed my joeg
Naer 't aengezigt, van schaemte, en 'k riep beteuterd:
De man heeft Victor Hugo gansch verleuterd!
Zoetvloeijend dichter (schoon wat moffrikaensch!)
Ik vlied naer u, by 't vloeijen des orkaens
Der rymlary; duld, duld dat ik u huldig';
'K was, Dautzenberg, 't u lang genoeg reeds schuldig.
Zoo lang één ziel nog voelt, één hart nog slaet,
Zoo lang één oor nog Nederduitsch verstaet,
Erkent men u als dichter, niet hoogdravend,
Maer, 't teeder hart staeg balsemend en lavend.
Uw poëzy is in dees woelzieke eeuw,
Wanneer 't gemeen laet hooren zyn geschreeuw,
Wanneer de zotste en wreedste theorieën
De menschheid siddren doen, en onze knieën
Doen knikken, loutrend voor de ziel en 't hart,
En, dank zy u, voorby gaet onze smart.
Uw poëzy is als het kabblend beekjen,
Dat rustig voortvloeit in een eenzaem streekjen,
Dat weinig wordt bezocht, dikwerf veracht,
Maer dat een voelend harte tegenlacht.
Of ook de donder rommele op de bergen,
De bliksem, de eiken, die den hemel tergen,
Moog' neder vellen, 't beekje stroomt steeds voort,
En groenend is het altyd aen zyn boord...
Hier eindigt de mededeeling aan den Vaderlander, of liever: hier werd zij onderbroken. Men moet Eekma het recht laten wedervaren, dat hij rondborstig, en zonder omzien, zijne meening liet hooren. Wie weet? - 't is misschien om deze reden dat de Eigenaar van het nieuwsblad hem verzocht, verschoond te blijven van het einde zijner bijdrage. | |
[pagina 431]
| |
Mogelijk zal de Lezer wel iets meer willen weten omtrent den schrijver dezer beschouwing van den Vlaamschen Parnas in 1849. Het Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, door J.-G. Frederiks en F.-Jos. van den Branden, (2e druk), maakt van hem geen gewag. Een kort bericht, hem betreffende, zal hier niet overbodig zijn. Eekma (O.-J.) - zóó heette de schrijver - was zoon van eenen procureur-generaal te Leeuwarden; hij kwam in 1847 naar België om den boekhandel en het boekdrukken te leeren en zich in de Fransche taal te bekwamen. Zijne ledige uren besteedde hij aan de Nederlandsche letteren; hij schreef wat in tijdschriften, als de Eendragt (Gent), het Taelverbond (Antwerpen) en de Vlaemsche Stem (Brussel). In den Vaderlander van 18 April 1849 komt een niet onaardig stukje voor, getiteld: Politiseren, en afzonderlijk gaf hij uit: Aen België, een lied dezer dagen. Eekma keerde ten jare 1850 naar Holland terug, maar bleef er niet lang; zijn vader gestorven zijnde, kwam hij weer naar Brussel, richtte er, met zekeren Franschman, een café-chantant op, maar verloor daarbij al wat zijn vader hem had nagelaten, en, voor een tijdje... zijne vrijheid: ‘Er büszte nicht nur sein ganzes Erbtheil ein, sondern wurde auch noch wegen Schulden festgesetst.’ Toen hij weer op vrije voeten was, verliet hij het land en trok ‘naar den lande van over zee’, de lier aan den wilg hangende. Eenige jaren nadien schreef hij uit Californië aan eenen vriend uit Brussel, dat hij zich in allertreurigsten toestand bevond, en sedert werd van hem niets meer vernomen. ‘Hij was (schreef een zijner vrienden aan Ida von Düringsfeld) ‘ein guter Junge, aber eigensinnig wie ein Friese.’Ga naar voetnoot(1)
Gent. D. |
|