De Borchgravinne van Vergi.
DE heer F.W. Dryver schreef in de Meertaflevering van ‘het Belfort’ (1893, bl. 211), eene korte bijdrage, in taalkundig opzicht over ‘de Borchgravinne van Vergi’.
Als vollediging van dat artikel waar het alleen om den vorm te doen was, late men ons toe eenige regelen bij te voegen over den inhoud.
Met genoegen deelen wij het gedacht van den heer Everts, die, in zijne ‘Geschiedenis der Nederlandsche letteren (derde druk, Amsterdam, Van Langenhuysen, 1885)’, bl. 85 schrijft: ‘uit het Fransch vertaald’.
Wij hebben hier wel te doen met eene dier misselijke vruchten, die de wufte Fransche geest zoo geerne voortbrengt; en met reden mogen wij op ‘de Borchgravinne van Vergi’ toepassen, wat Ph. Blommaert (Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche Tael. Gent, Vanderhaeghen, 1832.) schrijft over de Fransche schouwburgen, (bl. 9): ‘De onzedigheid heft daer wel eens schaemteloos het hoofd; onder de uitlokkendste versieringen worden daer de misdryven, uit 's menschen bedorven hart opwellend, aen het volk voorgedragen, en, zonder eerbied voor alles wat eerbiedwaerdig is, stelt men daer de schandelykste neigingen, als eene galanterie of faiblesse, in een vleiend daglicht.’
Na den bekorten inhoud gegeven te hebben, schrijft de heer Dryver: ‘Het is duidelijk, dat heel het gedicht niets anders is als eene waarschuwing aan geliefden om toch nooit hun zielsgeheim te openbaren aan derden, onder wie zoo licht een verrader kan schuilen.’
Dit is niet volkomen juist. Er moet hier spraak zijn van schuldige liefde? Waarom anders moet die liefde in 't geheim blijven? - Reine liefde is eene goede liefde, en het goede huist in den donkere niet, en mag vrij en vrank in volle daglicht komen. - Daarenboven neme het de heer Dryver niet euvel, als wij zoo vrij zijn de gehalte van dit gedicht aan eenen anderen steen te toetsen.
Volgens ons, - al schrijft de heer Everts (op dezelfde bladzijde 85 zijner ‘Geschiedenis): ‘een aandoenlijk verhaal’, volgens ons, mag men over dit