Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |||||||
Antwerpen heil!
| |||||||
I.
Schaldis.
Heil U, dochter schoon!
Heil U, rijke Scheldestede!
U de lauwer, U de kroon
Op dit prachtig feest van vrede!
Heil U, heil U, dochter schoon!
| |||||||
[pagina 379]
| |||||||
Volk.
Uw roem is thans ten top gestegen;
Gij schittert weer vóór 't wereldrond!
Gij, eens uit wier en dras gedegen,
Geklommen uit den weeken grond,
Waar pas een meeuw te rusten vond!
Antwerpen (eene vrouw).
Ja, spreek mij van 't verleden,
Dat al mijn kindren heden
Van harte zalig zijn!
Voorwaar, mijn kroost heeft veel geleden,
En meenge ramp verbeden
Wegkrimpend in de pijn!
Maar thans, veel leeds is doorgestreden...
En - moog de Heer genadig zijn! -
Wij storten heden
Maar enkel dankgebeden.
Een man uit het volk.
God lof! de tijd is lang voorbij,
Sinds Antigoon, de reus, terzij
Van visscherstulpjes hier zich vestte,
Toen menig koopman, hier geland,
Gelukkig heette, zoo één hand
Bij zijn vertrek hem restte.
Volk.
Held Brabo heeft den reus geveld;
En nu wordt hij tentoongesteld
En rondgevoerd langs markt en straten,
Als we aan de vreugd ons overlaten.
Kinderen.
En wij,
We dansen en springen
Zoo blij,
Terwijl we 't reuzelied zingen:
| |||||||
[pagina 380]
| |||||||
‘Al die daer zeidt: de Reus die kom',
De Reus die kom',
Ze liegen daer om,
Keere weerom, Reusken, Reusken,
Keere weerom,
Reuzegom!’Ga naar voetnoot(1)
| |||||||
II.
Schaldis.
Ik zie mijn dierbaar vlek gedijen,
Zich vormen tot een groote stad:
Heur wallen moet zij vaak verwijen,
Wijl 't volk, als zwermend, buitenspat.
Men bouwt er kerken, torens, hallen;
Der wereld schatten stroomen toe.
Zij blijft mijn lievling boven allen;
Ik word, haar zeegnend, nimmer moê.
Antwerpen.
Och ja, maar langs uw groene boorden
Kwam 't plondernest van 't hooge Noorden:
Die woestaards roofden en moordden,
Verbrandden mijn kerken tot gruis
En spaarden noch outer noch kruis!
Schaldis.
't Verstaalde moed en harten
En leerde uw zoons de stormen tarten!
Volk.
Zij togen meê naar 't Heilig Land,
Die zoons, en knoopten vriendschapsband
Met rijke handelsteden:
De volle bodems zeilden aan;
De Scheldevloed werd zwaar belaân
Met vrachten aller kostbaarheden.
| |||||||
[pagina 381]
| |||||||
Een man uit het volk.
Ten tijde van den grooten vorst,
Die Keizer Karel wordt geheeten,
Kon menig koopman, fier van borst,
Zich met den grooten Keizer meten:
- Jan Daens - wie kent hem niet nog op dit uur?
Den Keizer leende hij veel duizend gulden,
En zie, tot delging dezer schulden,
- Hij wierp den schuldbrief in het vuur!
Volk.
Wat tijd, wat gulden tijd!
Helaas! te spoedig kwijt!
Schaldis.
Ja, ketters kwamen 't land beroeren:
't Werd twist en tweedracht t'allen kant;
De godsdienstoorlog stookte brand,
En wist aan cel en kloosterwand
Zoo meengen boeteling te ontvoeren.
Knapen en Maagden.
(Spottend.) Zij wierpen het koorkleed over de heg,
En liepen, als Luther, zoo jolig weg;
En 't volk, dat zulks niet richtig en vond,
Zong geestig en danste zoo lustig rond:
‘Daar ging een paterken langs het land (bis)
Hij nam een nonneken bij der hand;
Hei! 't was in den Mei, zoo blij!
Hei! 't was in den Meil!’Ga naar voetnoot(1)
| |||||||
[pagina 382]
| |||||||
Een man uit het volk.
't Is maar 't begin van ramp en nood:
't Gepeupel slaat alom aan 't muiten;
Het plundert de kloosters en kerken bloot,
Werpt beelden en heilige vaten buiten.
Antwerpen.
En 't Spaansche heir, in 't nauw gebracht,
Bespringt mijn wal op 't onverwacht:
Ik ijs nog van dien schrikbren dag,
Die zoo mijn kindren moorden zag.
Volk.
Ei! ziet alom de vlammen blaken!
De stroom wordt van den vuurgloed rood.
't Gehuil, 't gekerm stijgt uit de daken:
't Is al vernieling, angst en dood!
Geheel de stad is louter gloed,
En moordlust blijft in 't herte blaken,
Schoon 't krijgsvolk waadt door beken bloed!
(Men hoort in de verte de volgende zangen, die allengs naderen.)
Protestantsche uitwijkelingen.
(Edelen, kooplieden, kunstenaars, enz.) Door godsdiensthaat is 't Vaderland,
Helaas! aan twee gescheurd!
En wie niet denkt als 't Spaansch bewind,
Ziet lijf en goed verbeurd.
| |||||||
[pagina 383]
| |||||||
Naar Holland dus, naar 't zusterland,
Daar leeft men vrank en vrij!
Een klein, maar machtig Nederland,
Met Gods hulp, stichten wij!
| |||||||
III.
Antwerpen.
't Wordt vreê, maar 't is een vreê der dood:
Mijn Scheldestroom blijft afgesloten;
Mij naken slechts geringe booten;
Mijn stapelplaatsen liggen bloot;
Mijn glans en rijkdom zijn verdwenen:
De kunst alleen houdt roemrijk stand;
Maar menig kunstnaar toog ook henen
En oogstte roem voor 't buitenland.
Wat soms een enkel vorst mag pogen
Ter slaking van dien slavenband,
Het blijkt al machtloos onvermogen.
Schaldis.
Ja, 't zijn bedroefde tijden!
Stuiptrekkend wordt het lijden,
Wanneer de Sansculot
Hier strijdt voert tegen God.
't Moorddadig eedgespan
Bespot en wet en ban:
Wie trouw blijft aan zijn God,
Verzucht in 't kerkerkot
Of sterft op 't moordschavot!
Volk.
Maar eindlijk rijst de gloriezon,
Napoleon!
Hij maakt onz' stad tot wereldhaven;
Hij bouwt hier schepen, machtig groot,
Voor zijne dondrende oorlogsvloot,
En zijn gunst
Komt de kunst
Ook sterken en laven.
| |||||||
[pagina 384]
| |||||||
Antwerpen.
't Is 't uur van mijn herleven,
En, na den val des grooten mans
Wordt mij de hoop op nieuwen glans
Nog ruimer weergegeven.
De tweelingstammen van voorheen,
En Bat en Belg, zijn weder één;
Ja, Neêrlands verre kusten
Ontvlammen nieuwe lusten.
Maar wee! de twist in 't huisgezin
Verbreekt weldra de broedermin,
En 't broedervolk van 't Noord
Pleegt schier op mij een zustermoord.
Volk.
Het is uw laatste proevingsstond:
Vrij treedt ons land in 't volksverbond
En mag zich zelve wezen.
Sinds neemt gij, Scheldemaagd, uw vlucht
In vrije lucht
Als nooit voordezen.
Gij, keurvorstin van 't Vaderland,
Wier hoofd de diadeem omspant
Van Kunst en Handel beiden,
Gij ziet de volken van heel de aard
Bewondrend om uw' troon geschaard
En hoort ze uw roem verbreiden!
Koor der volken.
Heil u, Rijke! heil u, Schoone,
Met uw dubble gloriekrone!
Heil u, schoone handelstad!
Heil u, rijke kunstenschat!
Wij bewondren uwe kerken,
Uwe grootsche havenwerken,
Uw beroemde schilderzalen,
Uwe frissche wandelperken...
| |||||||
[pagina 385]
| |||||||
- Zooveel grootheid, zooveel pracht,
Binst zes lusters bijgebracht! -
Jublen wij dus duizend malen:
Heil u, Rijke! heil u, Schoone,
Met uw dubble gloriekrone!
Heil u, schoone handelstad!
Heil u, rijke kunstenschat!
Loof den Heer om al dien zegen!
Loof Hem luid in jubelkoor!
Dreune uw zang zijne Almacht tegen!
Stijge uw lof de heemlen door!
Allen.
Te Deum Laudamus!
Antwerpen. Frans Willems. |
|