Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |||||||||||
De staat en de maatschappelijke hervormingenGa naar voetnoot(1).Werkloon. Is het nog wel mogelijk iets nieuws over dit welbesproken vraagstuk te zeggen? Het is nu voor alle katholieken uitgemaakt dat, naar de stipte rechtveerdigheid, het werkloon moet toereikend zijn voor het bestaan van den zuinigen en deftigen werkman,Ga naar voetnoot(2) indien althans de patroon aan het werk uitkan en indien de arbeider bekwaam is en vlijtig. Is de Staat bevoegd om dwingend tusschen beiden te treden en aan den werkman zijn behoorlijk loon te verzekeren? - Ja, vermits het hier de stipte rechtveerdigheid geldt, welke de Staat gelast is rechtstreeks te handhaven; in de uitvoering echter is de taak lastig, zoo niet onmogelijk. Hij kan toch de werkbazen niet ver- | |||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||
plichten, een verdrag tegen zulken of zulken loonpegel aan te gaan. Van den anderen kant nochtans is het zeker dat een verdrag, waarbij den werkman het behoorlijk loon ontzegd wordt, ongeldig is en laatstgenoemde geenszins van zijn natuurlijk recht op genoegzame vergelding berooft. De openbare macht zou dus, na gedanen arbeid, het verdrag kunnen breken en, oordeelende dat het loon ongenoegzaam was, den patroon doen bijbetalen. Hiervoor echter zoo zij deze vragen eerst moeten beantwoorden: 1o Welke zijn de behoeften van eenen werkman in deze of gene streek? 2o Welke winsten heeft de werkbaas opgedaan? 3o Welke waren de bekwaamheid en de vlijt van den werkman? Wij zeggen niet dat zulk een geding niet te beslechten is en dat er geene meer ingewikkelde rechtspleiten voorkomen; maar toch zal iedereen er de zwarigheden van inzien. Beter ware het zeker, kon men de hevige betwistingen en de noodzakelijkheid van rechtelijken dwang afweren. Daartoe dienen de scheidsgerechten, of verzoeningsraden. Kan de Staat die verplichtend maken? - Die verplichting zou weinig uithalen, vermits de uitspraken toch niet kunnen geldig zijn dan door vrije aanveerding; doch, waar een loongeschil uitbreekt, kan de overheid de partijen uitnoodigen hunne zaak door scheidsrechters te laten uitwijzen; de Staat kon zelfs voor elke gouw eenen verzoeningsraad aanstellen, waarbij de partij die ongelijk krijgt zou kunnen in beroep gaan. Bleve de onwilligheid dan nog voortduren, dan kon het gebillijkt vonnis openbaar gemaakt worden en de uitspraak der openbare meening, die zou volgen, ware zeker een zedelijke dwang om de halsstarrigen tot rede te brengen. Voor zijne eigene aanbestedingen mag de Staat een loonminimum vaststellen en is er zelfs toe verplicht, indien hij terecht vreest dat de aannemers hunne werklieden zouden loonrooven en indien de bepaling van het minimum niet tot grooter | |||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||
bezwaren leidt. Dat er in de uitvoering moeilijkheden zullen oprijzen, is te vreezen. Ons dunkt dat men eerst het stelsel op beperkt terrein zou moeten beproeven; die oplossing kan eenieder bevredigen: vooruitstreven is goed, maar... met voorzichtigheid! Pensioenen en lijfrenten. Is de Staat bevoegd, de pensioenkassen voor werklieden verplichtend te maken? Meer bepaald: kan hij de patronen dwingen, wekelijks, of maandelijks of jaarlijks voor den werkman iets in de pensioenkas te storten? Sommigen zeggen neen, en zij redeneeren aldus: Indien de patroon aan zijne werklieden betaalt wat hun toekomt, kan de Staat hem verder tot niets verplichten. - Wij meenen ja en antwoorden op voorgaande redeneering als volgt: Tot een behoorlijk loon is vereischt dat de werkman iets kunne besparen voor den ouden dag; anders zou men moeten aannemen dat zelfs een oppassende en zuinige werkman volgens den gewonen gang der natuur tot gebrek moet komenGa naar voetnoot(1). Dit gesteld, zijn er in het arbeidsloon twee deelen te beschouwen: éen voor het tegenwoordig bestaan des werkmans, éen voor zijne toekomstige noodwendigheden. Volgens de natuurlijke wet mag de werkbaas ofwel die twee deelen te gelijk aan den werkman ter hand stellen ofwel hem het eerste deel geven en het andere voor de toekomst bewaren. Dit zijn twee manieren van betalen, die in hun eigen allebei geldig zijn; maar, gelijk wij het reeds in den aanvang dezer verhandeling hebben opgemerkt, mag de Staat, om misbruiken te voorkomen of om het algemeen welzijn te bevorderen, de natuurlijke wet zóó bepalen, dat hij eene verplichting mag doen vervullen op eene enkele aangewezen wijze daar waar | |||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||
het natuurlijk recht tusschen verschillige wijzen de keus laat. Dit gebeurt bijna in al de Staatswetten; zoo bv. verplicht de Staat den werkbaas, het werkloon te bestellen in geld en niet in koopwaren, alhoewel volgens het natuurlijk recht de patroon zoowel door het een als door het ander kan voldoen. Zijn er nu, in het geval dat ons bezighoudt, genoegzame redenen om den Staat te nopen, alzoo de verplichting van den patroon te bepalen? Ons dunkt van ja; want, doet de Staat dit niet, dan zal, volgens de wet der vrije mededinging, het werkloon zeer dikwijls zoo laag neergedrukt worden, dat de werkman ternauwernood zijn onderhoud vindt en dat hij aan geen sparen kan denken: hij zal dus zijn behoorlijk loon niet genieten. Dat het algemeen welzijn er veel zou bij winnen, indien de werklieden een onbezorgden ouderdom konden te gemoet zien, hoeft geen bewijs. Daarbij dient opgemerkt dat het vrije streven, hoe loffelijk ook, in zake van pensioenkassen nimmer een volledigen uitslag zal opleveren: immers bij het gedurig gaan en komen der werkersgezinnen is het onmogelijk de arbeiders bestendig met eene plaatselijke pensioenkas te verbinden; slechts eene inrichting, voor heel het land gemeen, kan aan al het werkvolk de weldaad bezorgen van een verzekerd onderkomen voor den ouden dag. Welnu, zonder de tusschenkomst van den Staat zal men nimmer tot zulke alomvattende inrichting komen; integendeel, trok de openbare macht zich de zaak ernstig aan, dan ware de zaak niet zoo bezwaarlijk: de lijfrentendienst is onder toezicht van den Staat in ons land wonderwel in werking; mits éénen frank op de week te bezuinigen, kan de werkman zich tegen later gebrek vrijwaren. Welnu, dat eene wet den patroon verplichte wekelijks éénen frank of zelfs nog minder op den naam van elk zijner werklieden in de kas te storten, en het doel is bereikt. De werkman zou heel het land door mogen | |||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||
verhuizen zooveel hij wilde, hij zou overal zijn boeksken meedragenGa naar voetnoot(1). Men kan opwerpen dat zulke wet het werkloon zou verhoogen; dat is waar, ten minste voor al de werkplaatsen waar het loon nu zoo laag staat dat er geen aftrok meer mogelijk is, en zulke verhooging ware daar zeker billijk. Zulke loonverhooging zou de wenschelijkste van alle zijn voor den werkman; want alle andere loonopslag, van het oogenblik dat hij algemeen wordt voor al de nijverheden, heeft eenen opslag in eetwaren en andere behoeften voor gevolg en wordt aldus verijdeld, en zoo zal de werkman steeds terugkomen tot het punt dat hij maar het stipt noodzakelijke kan winnen; alleen eene wettelijke regeling der pensioenen of lijfrenten kan hem tegen de toekomstige behoeften verzekeren. Men kan nog inbrengen dat zulke wet gelijk staat met het gedwongen sparen. - Dat is nog waar, doch heeft ook de Staat het recht niet den werkman het sparen op te leggen? Wie zal hem moeten onderhouden wanneer hij, afgeleefd en afgewerkt, zonder brood en zonder dak zal zitten? Wie anders dan de openbare macht? In ons land erkent de Staat dien plicht, maar in ruiling mag hij ook wel voorzorgen gebruiken opdat het getal behoeftigen niet te groot worde. Dat gebrekkelijke menschen ten laste der gemeenschap vallen, niets natuurlijker; maar dat een werkman, die zijne forsche leden in den dienst der nijveraars geknakt of versleten | |||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||
heeft, ten laatste nog op de kosten van heel het volk moete gevoed worden, dat kan niemand redelijk vinden. Doch zou de nijverheid nog langer de mededinging kunnen uithouden, indien zij dien nieuwen last moest dragen? - Welke mededinging? Die van landgenooten? Dezen zouden allen gelijkelijk onder de wet vallen. Die van vreemden? De storting zou nauwelijks 0,15 fr. 's daags of nog minder beloopen en zou door den werkman zelf gedragen worden daar waar hij ze dragen kan. Men moet zeker over de lotsverbetering des werkmans wanhopen, indien in ons land de toestand der nijverheid zulke eene verhooging niet toelaat. De moeilijkheden die de nijverheid doorworstelt, moeten zeker door den wetgever in aanmerking genomen, en zouden soms kunnen als redelijke hinderpalen aanzien worden. Ook willen wij volgens ons voorgenomen plan, niet beslissen of de hedendaagsche Belgische maatschappij reeds genoeg op die regeling is voorbereid; wij hebben enkel de bevoegdheid van den Staat willen betoogen alsook de weldaden, die uit de wettelijke schikkingen zouden vloeien. Nog eens, aan den wetgever past het den toestand des volks te doorgronden en de wetten daarmee in overeenstemming te brengen. Ook doen wij opmerken dat al het voorgaande slechts toepasselijk is op de pensioenen voor hoogen ouderdom. Voor de ziekten, die tusschenin de hand des werkmans stilleggen, zijn de maatschappijen van onderlingen bijstand, de ziekenkassen veel beter geschikt; inmenging van den Staat zou in die gevallen allerbezwaarlijkst worden. Wat de werkongevallen betreft, deze zijn over 't algemeen van de nijverheid onafscheidbaar en de gevolgen ervan moeten ten laste des nijveraars vallen, tenzij groote misslag of onvoorzichtigheid van 's werkmans wege worde bestatigd. Werkstilstand. Zonder werk, zonder brood! En hoe dikwijls valt het werk niet stil! | |||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||
Eene der groote redens dier crisissen, dier verstroppingen is de overvoortbrengst. Volgens de socialisten zou de Staat de voortbrengst moeten regelen. Dit kan hij natuurlijk niet, tenzij hij al de nijverheden zelf in handen neme, en zoo vallen wij onvermijdelijk in het dwangtoestel van het Socialismus. Neen, rechtstreeks kan de Staat niet verordenen wat ieder werkbaas mag voortbrengen. Maar kan hij niet onrechtstreeks de overvoortbrengst voorkomen? Zeker zouden de werkbazen de voortbrengst matigen, indien zij voorzagen dat zij hun stok niet zullen aan den man krijgen. Welnu, kan de Staat hun desaangaande geene inlichtingen bezorgen, hun doen kennen wat er in en uit het land gaat, welke voorraad nog voorhanden is? - Hier komt dan eene andere vraag op: Hebben handelaars en nijveraars recht op het geheim? - Ja, vermits dit noodig is om het welgelukken hunner berekeningen te verzekeren en vermits het deel maakt van hunnen persoonlijken overleg. Nochtans moet dit recht zwichten voor het algemeen belang, en aldus zou de Staat, zonder de bijzondere aangelegenheden van ieder huis te verklappen, zonder personen of plaatsen te noemen, zulke mededeelingen kunnen doen, welke de nijveraars tot voorzichtigheid zouden aansporen. Dat zulk een inlichtingsdienst noodzakelijk onvolledig zoude zijn, nemen wij geerne aan; maar toch kan er onderzocht worden of er langs dien kant niets goeds te verrichten is. Gebrek aan werk. Soms gebeurt het, vooral in volkrijke landen, dat al de handen niet kunnen bezig gehouden worden: er is werk te kort. Een eerste behoedmiddel tegen die plaag is de regeling van vrouwen- en kinderarbeid, het verbieden van alle bovenmatige krachtinspanning, waar vroege sleet voor de werkenden en gebrek voor de werkeloozen het gevolg van is. Dit eerste middel | |||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||
nochtans zal niet altijd toereikend zijn. De Staat, die anders de hulpeloozen op zijnen hals zal krijgen, kan hun geene betere aalmoes bezorgen dan werk. Maar hoe dit aanleggen? Rechtstreeks werk geven aan die er geen hebben, kan hij niet; want dezen zijn veelal de minst bekwame en de minst oppassende onder de werklieden, en verdienen bijgevolg geen voorrecht. De Staat kan dus niets anders dan de algemeene werkzaamheid ondersteunen, nieuwe uitwegen zoeken, de uitwijkingen vergemakkelijken en beveiligen, en ook openbare werken aanbesteden. Ontginningen van gronden, andere werken van openbaar nut zijn er zeker altijd te verrichten. Maar men zou eene bron van onlusten openen met de werklieden in de meening te brengen dat zij daar recht op hebben;Ga naar voetnoot(1) alleenlijk kan een voorzichtig staatsbestuur een zorgzaam oog houden op den toestand der bevolking en op hare noodwendigheden; hij moet nagenoeg weten welk het getal is der werkeloozen; dit zou hij, op eene gansch natuurlijke wijze, indien hij, gelijk voorgaandelijk gezegd is, de patronen verplichtte, wekelijks of maandelijks voor de werkenden eene som in de lijfrentekas te storten. In dit opzicht ook ware die regeling voortreffelijk. Winstverdeeling. Het loonstelsel, dat heden in zwang is, kan zeker het behoorlijk bestaan der werklieden verzekeren, indien het beheerd wordt door de wetten van rechtveerdigheid en liefde, door Leo XIII voorgehouden. Bekennen wij echter dat het aan een natuurgebrek mank gaat, dat moeilijk weg te nemen is: het scheidt de belangen van baas en werkman; de mensch wordt een werktuig in de | |||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||
handen van den mensch, de arbeid is eene koopwaar, koopwaar van edeleren aard dan eene andere, maar toch steeds eene koopwaar. Een werktuig, eene koopwaar worden beschouwd als middelen om geld te winnen; naastenliefde en eerbied voor de menschelijke weerdigheid gaan daarbij allicht verloren, en waar zij aan het hert van den werkbaas liggen, zijn zij dikwijls machteloos door de mededinging van anderen. Dat het werk als eene koopwaar verhandeld wordt, is een gevolg van vrije overeenkomst, en dus niet onrechtveerdig; de natuurlijkste schikking is het echter niet: de natuur plaatst den mensch als broeder, als medewerker nevens den mensch, niet als werktuig. Wat is, volgens de natuurlijke opvatting, eene nijverheidsonderneming? Niets anders dan eene vereeniging van krachten en middelen tot een gemeenschappelijk doel: het geld der kapitalisten, de geesteskracht der werkleiders, de lichaamskracht der arbeiders worden verbonden om iets voort te brengen, waar men profijt zal uit trekken: kapitaal, verstand, arbeid worden de factoren van ééne en dezelfde winst; zij moeten in bond gaan, vereenigd door het gemeenschappelijk doelwit. Maar wat gebeurt? Een der drij, de arbeid, wordt tegen zekeren prijs uitgekocht en buiten de winst gesloten. De eenheid van doel, de band tusschen kapitaal, verstand en arbeid, wordt gebroken; de werkman vraagt zich niet meer af: ‘Wat zal de onderneming opbrengen?’ maar wel: ‘Wat zal de patroon mij geven?’ Van dien oogenblik staan arbeider en patroon niet meer als medewerkers naast een, maar als strijders tegen elkander. Nu begrijpen wij waarom er gedurig geschillen uitbersten tusschen werkman en patroon en bijna nooit tusschen de kapitalisten (b.v. de aandeelhouders van een vennootschap) en de bestuurders van het werk. Tusschen deze laatsten is de gemeenschap | |||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||
blijven bestaan, maar de werkman is ervan losgescheurd. En waarom is de werkman uitgekocht en buiten de gemeenschap gesloten? De reden ligt niet in de schraapzucht der werkgevers, gelijk men zou geneigd zijn te denken, maar veeleer in den bekrompen toestand des werkmans: deze kan niet wachten naar zijn geld, hij kan de kansen van winst of verlies niet deelen: dag aan dag moet hij zijn verzekerd loon hebben. Is er nu, rekening gehouden van die bekrompenheid, geen middel om de gemeenschap te herstellen? Wij denken wel van ja. Wij nemen dus 1o de kapitalen voor werkstof, werktuigen en andere benoodigdheden vereischt, 2o den geestesarbeid der bestierders, 3o den lichamelijken arbeid der werklieden als - zoovele factoren der winst, of anders gezegd als zoovele kapitalen, waar de winst de intrest zal van zijn. Maken wij eene raming als voorbeeld.
Onderstellen wij nu dat de voortgebrachte voorwerpen voor 200,000 fr. verkocht worden; daarvan nemen de geldschieters hunne 100,000 fr., de werklieden 60,000 en de bestierders 10,000 fr. Blijven 30,000 fr. winst, waarvan de geldschieters 10/17, de werklieden 6/17 en de bestierders 1/17 zullen trekken. Doch nu is de vraag nog niet opgelost: Waar zullen de werklieden van leven vóór de vereffening, en hoe zullen zij ook deel nemen in het mogelijk verlies? - Men zou hun moeten voorschotten doen; | |||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||
evenals nu zou men ze alle weken of alle veertien dagen betalen, maar hun slechts de 2/3 van hun loon ter hand stellen; het andere derde (in ons geval 20,000 fr.) zou blijven staan; op den dag der vereffening zouden zij het trekken saam met hun aandeel in de winst; is er verlies, dan moeten de werklieden daar voor hun aandeel in komen, en dit aandeel wordt afgehouden van het derde (20,000 fr.) dat bleef staan. Voor meer dan dit derde zouden de werklieden niet verantwoordelijk zijn. Doch wie zou die voorschotten aan den werkman doen? - Nog eens de geldschieters; maar het voorschotene zou bij hun kapitaal gerekend worden en dus hun aandeel in de winst verhoogen. Is zulk een stelsel nu praktisch, is het uitvoerbaar? Wij willen dit niet beslissen; maar alleen op zulken voet, dunkt ons, kan de winstverdeeling gedacht worden; want, om rechtveerdig te zijn, vraagt deze dat de werklieden zoowel in de verliezen als in de winsten deelen; en dit kan niet verkregen worden, dan met een deel van het werkloon als waarborg te laten staan. Vele voordeelen zou die schikking opleveren: kapitalisten, bestierders en werklieden zouden voelen dat zij elkander noodig hebben en dat zij elkander niet door te hooge eischen mogen afschrikken; allen zouden evenveel belang nemen in het welgelukken der onderneming. De werkman zou moeten zuinig leven gedurende den werktijd en bij de vereffening zou hij een schoon sommetje in eens krijgen. Zulk stelsel zou de Staat kunnen ter studie leggen en het hier of daar als proefneming doen toepassen in de aanbestede werken; bij welgelukken, zou hij het kunnen opleggen in de Naamlooze Maatschappijen. In alle geval denken wij dat de winstverdeeling het stelsel der toekomst moet worden, althans in de groote nijverheid, en dat daarin alleen de bestendige vrede tusschen kapitaal en arbeid gelegen | |||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||
is. Onder welken vorm moet het toegepast worden? - Dit zal men zoeken en... vinden. Gilden en Maatschappijen onder het werkvolk. Heeft de werkman zijne belangen niet kunnen doen gelden, het is, gelijk wij reeds hebben opgemerkt, omdat zijne hulpmiddelen te bekrompen zijn, omdat hij te zwak is. Zwak zal de werkman altijd zijn, zoolang hij alleen staat. De vereeniging met zijne broeders is de groote spier van sterkte voor den arbeider. Zonder de vereenigingen zullen de wetten op den arbeid eene doode letter blijven, want niemand zal de misbruiken durven aanklagen. Het recht op vereeniging is een natuurlijk recht, dat de moderne Staat tegen alle gezonde rede in heeft verhinderd. Dit recht begrijpt voor de werklieden de vrijheid van gezamentlijk te bezitten hetgeen zij tot onderlinge ondersteuning noodig hebben. Doch de Staat moet niet alleen de vereenigingen der werklieden niet tegenwerken, hij moet ze ook aanmoedigen, b.v. met hun het recht van vertegenwoordiging toe te kennen in de werkrechtersraden, met ze te ontheffen van belastingen, erfenisrechten enz. Hij zou ook aan de hoofdmannen van wettig erkende gilden de kiesbaarheid voor het Senaat kunnen verleenen. Moeten die vereenigingen gemengd zijn, d.i., samengesteld uit werklieden en patronen tevens, of uit werklieden alleen? Wij denken dat in vereenigingen, waar de arbeider naast zijnen patroon zou zitten, de eerste moeilijk zijne vrijheid van spreken, en de tweede moeilijk zijn aanzien zou bewaren. In het bijzijn zijns meesters zal de werkman zwijgen uit vrees, ofwel zich uit wantrouwen terugtrekken; de baas van zijnen kant zal er niet op uit zijn, zich te wagen in besprekingen, waarin hij door den minsten zijner onderhoorigen kan geklopt worden. Daar echter de eendracht tusschen de standen, een der doeleinden moet zijn van al de maatschappelijke instellingen, dienen die vereenigingen een terrein | |||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||
te worden van verbroedering tusschen werklieden en patronen. Verstandhouding is dus noodig: Waarom zouden de Gilden de patronen niet kunnen uitnoodigen, afgeveerdigden naar hunne bijeenkomsten te sturen, en zich van alle beslissing onthouden, vooraleer het gedacht van den patroon te hebben ingewonnen? Waarom zou de patroon de feesten en plechtigheden der Gilde niet bijwonen, en in alles de minzaamste betrekkingen met deze onderhouden? Wij besluiten dus ons gedacht in deze woorden: Zelfstandig bestaan der werkliedengilden met eenen geest van inschikkelijkheid en toenadering. Kan de gemengde gilde gevoeglijk tot stand komen, nog beter. Men raadplege de plaatselijke aangelegenheden. Vertegenwoordiging der werklieden. De werklieden zullen zeker hunne belangen in de Wetgevende Kamers liefst toevertrouwen aan hunne mannen en te recht. Wij willen hier echter noch voor noch tegen de vertegenwoordiging der belangen pleiten: dit stelsel, dat zijne goede maar ook zijne kwade zijde heeft, schijnt, ten minste tijdelijk, in ons land van kant geschoven om de moeilijkheden der toepassing. Een praktisch gedacht nochtans dunkt ons dees: de inrichting der partijen volgens het grondbeginsel van de vertegenwoordiging der belangen. In elk kiesbeworp zijn politieke vereenigingen, die de kracht der partij in zich samentrekken en de keusmannen of kandidaten aanduiden. Welnu, zulke vereeniging zou moeten samengesteld worden niet alleen uit afgeveerdigden van elk deel des kiesbeworps, maar uit afgeveerdigden, die voor elke plaats het kapitaal, den arbeid, den landbouw, de wetenschap enz. elk in 't bijzonder vertegenwoordigen. Op de lijst der keusmannen zou ieder belang zijne verdedigers moeten vinden. Dat de katholieken daar eens goed op nadenken, en trachten de Werkliedengilden, de Boerenbonden, | |||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||
de Neringdrijvers enz. in hunne partij te gelederen. Zij zullen alzoo aan hunne gezindheid nieuw bloed, nieuwe kracht ingieten en het middel vinden om de maatschappelijke vraagstukken op te lossen, met inachtneming van alle bijzonder, en tevens van het algemeen belang. De vertegenwoordiging der belangen in den schoot der partijen zal de wettelijke vertegenwoordiging der belangen grootendeels verwezentlijken. Belastingen. De lasten moeten door den Staat aan ieder opgelegd worden volgens zijn vermogen. Uit dien regel alleen blijkt reeds dat onze huidige lastenverdeeling niet ten volle rechtveerdig is; want 1o het is niet billijk in die verdeeling de meetkundige evenredigheid (proportion géométrique) te volgen, b.v. aan hem die 10 hectaren bezit, maar tienmaal zooveel te doen opbrengen als aan den bezitter van éénen hectaar: deze laatste betaalt aldus naar zijn vermogen veel meer dan de eerste; ander zijds mag men ook de lasten der rijken niet zoozeer verhoogen dat al de inkomsten eens eigendoms in belastingen zouden vergaan; want dit stonde gelijk met eene onteigening zonder vergoeding; de opgaande belasting is dus te verwerpen. 2o het is ook onrechtveerdig, de onroerende goederen te belasten en de winstgevende weerden in fondsen, aandeelen enz. onbelast te laten. Zoo zal de boer lasten betalen voor een stuk gronds van 1000 fr., en daarbij loopen er hooge kosten bij elke verandering van eigenaar; een rentenier integendeel bezit voor 100,000 fr. acties, hij strijkt er den intrest van op, hij koopt, hij verkoopt en palmt bij zijne versjachelingen fabelachtige winsten binnen en... hij betaalt niets. Wij weten wel, het is eene moeilijke zaak, de verborgen weerde te belasten, maar zou het onmogelijk zijn? Een andere regel die den wetgever bij de verdeeling der lasten dient te geleiden is het algemeen nut: daarom is het b.v. verkeerd van bij voor- | |||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||
keur het werk te belasten en die goederen, welke, aan de bedrijvigheid geleverd, reeds tot de algemeene welvaart bijdragen; men zou bij voorkeur den rustenden eigendom, de pracht moeten treffen, welke, alleen tot genot des bezitters gebruikt, weinig of niets tot het welzijn des volks bijdraagt. Wij bekennen nochtans dat volstrekte rechtveerdigheid in zake van belastingen nooit zal bestaan; de wetgever zal al tastende moeten te werk gaan en, gedurig den staat der maatschappij in 't oog houdend, het evenwicht tusschen de verschillige standen zoeken te bewaren. Onderzoeken wij nu eenige hervormingen die in het belastingstelsel zouden kunnen voorgesteld worden. En vooreerst, wat denken van de belasting op het inkomen? Behalve dat zulke belasting plagend is, vermits de Staat daarvoor de verborgen fortuinen hoeft na te snuffelen, is er iets onrechtveerdigs in, wanneer de wetgever geen onderscheid tusschen de inkomsten in acht neemt. Immers, sommige inkomsten hebben reeds belasting betaald, andere nog niet. Zoo b.v. wie met zijne nijverheid 1000 fr. wint, heeft reeds voor gebouwen enz. allerhande belastingen aan den Staat opgebracht; de rentenier die 1000 fr. intrest trekt uit zijne fondsen heeft nog niets betaald. Het ware dus billijker de lasten te leggen niet op de winst zelve maar op datgene wat de winst oplevert. Als éénige belasting zou de belasting op het inkomen rechtveerdig zijn, indien het inkomen van eenieder zonder schending der vrijheid kon berekend worden. Wij twijfelen echter of dit gevoeglijk te vinden is. Sommige landen hebben in de laatste jaren de belasting op het inkomen ingevoerd; in zulke twijfelachtige zaak zal de Belgische Staat zeker voorzichtig handelen, den uitslag der proefnemingen in den vreemde af te wachten. Kunnen de beursweerden belast worden? Rechtveerdig zou het zijn, maar onder welken vorm die | |||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||
belasting in voege brengen? De beste vorm zou ons hier het zegelrecht schijnen: bij elken verkoop zou op een wit papier dat aan het stuk vast is, de naam van kooper en verkooper geschreven en daarnevens een zegel geplakt worden: een stuk, waarop de laatste verkoop niet aangeduid en bezegeld is, zou vóór de wet zonder weerde zijn. Zulke maatregel zou zeker de beurssjachelerijen belemmeren: men zou min gemakkelijk koopen en verkoopen. Maar zou één land alleen zulke wet kunnen doordrijven, zonder den beurshandel naar naburige landen te doen verhuizen? En zou men die wet kunnen toepassen op de leeningstukken van vreemde volkeren? Zeker zitten daar groote moeilijkheden in. Of zou de Staat zich den alleenhandel der beursweerden niet kunnen toeëigenen, zoodat men die alleenlijk van en aan staatsbedienden zou kunnen koopen en verkoopen en bij hen den intrest ontvangen? Op die wijze ware het niet moeilijk rechten te heffen; ook zou de Staat alsdan door nauwkeurige inlichtingen de beursbewegingen kunnen doen kennen en de konkelarijen voorkomen. Nu wij spreken van konkelarijen, zou men kunnen vragen of de Staat niets vermag tegen de duizenden kunstgrepen, waardoor men de beursweerden b.v. de aandeelstukken der vennootschappen doet rijzen en dalen en het geld uit de zakken klopt. Al die kunstgrepen zijn niets anders dan eene uitbuiting der onwetendheid en der dolingen die men opzettelijk veroorzaakt en onderhoudt. Wat kan de Staat daartegen doen? Hij kan de onwetendheid wegnemen. Hij mag dus bij alle maatschappijen welke hunne aandeelstukken in omloop brengen, eenen ambtenaar aanstellen, welke, als verdediger van het publiek, alle wenschelijke inlichtingen mededeelt en de valsche geruchten logenstraft.Ga naar voetnoot(1) Die | |||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||
maatschappijen toch hebben geen recht op het geheim, zoohaast het geheim het publiek kan in dwaling brengen aangaande de wezentlijke weerde der stukken die te koop geboden worden. Ook diende er een einde gesteld aan de schandalige wijze waarop dagbladen, dikwijls door belanghebbenden omgekocht, eene zaak vooruitstooten of tegenwerken: alle artikels die van aard zijn het vertrouwen van het publiek voor eene geldzaak te winnen, zouden moeten aan een stipt toezicht en eene strenge verantwoordelijkheid worden onderworpen; gelijk het nu bestaat, is het eene aftroggelarij in het groot. Inkomende rechten op de granen. Veel is daarover geschreven; waar ligt de waarheid? De rechtveerdigheid eischt dat de lasten gelijkelijk verdeeld worden naar het vermogen der burgers. Alle nijverheden betalen rechten; de landbouwer moet zijn aandeel in de schatkist storten van de vruchten die hij wint; waarom moet de graaninvoerder geene rechten betalen? Geniet hij niet evengoed als de anderen 's lands bescherming? Ik beken wel dat de gelijkheid mag geschonden worden met het oog op de algemeene welvaart, dat de Staat mag een voorrecht vergunnen aan dezen of genen handel, aan deze of gene nijverheid, die in gevaar is en nochtans voor 's volks welzijn noodzakelijk. Doch het voorrecht aan de graanhandelaars verleend, vindt zijnen grond niet in het algemeen belang, vermits het regelrecht strijdt met het belang der landbouwers, een talrijk en diepbeproefd gedeelte der bevolking. Wij denken dus dat de buitenlieden moeten opkomen niet onder de leus ‘Beschermende rechten!’ maar onder deze andere: ‘Geene voorrechten meer!’ De toepassing dezer leus zou zijn ofwel de heffing van rechten op de vreemde granen ofwel | |||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||
de afschaffing van de belastingen op den landbouw. Krijgslasten. Algemeen wordt erkend dat het huidig stelsel van soldatenlichting onrechtveerdig is. Onderzoeken wij dit nader. Het land heeft verdedigers noodig; de Staat mag die aanwerven en desnoods opvorderen onder de weerbare mannen: het is eene onteigening der vrijheid, door de Staatsnoodwendigheden gebillijkt; zelfs kan hierin geene gelijkheid gevergd worden, vermits de kloeke mannen alleen, en geene andere, in staat zijn de wapens te dragen. Er is nochtans in de krijgslasten eene dubbele opoffering te onderscheiden, die van de burgers wordt gevraagd: 1o De opoffering hunner vrijheid en zelfs van hun leven, 2o de geldelijke opofferingen die er mee gepaard gaan. Zoo brengt een werkman, die 2 fr. 's daags boven zijnen kost won en die 800 dagen moet dienen, aan het Land 1600 fr. ten offer. De opoffering der vrijheid mag van de burgers maar geeischt worden, indien het land anders geene verdedigers kan vinden. De stoffelijke opofferingen moeten onder al de burgers naar hun vermogen verdeeld worden. Onrechtveerdig is het dus den burger die reeds in de algemeene lasten zijn aandeel opbrengt, gedurende drij of vier jaren van zijn kind te berooven en hem aldus eene nieuwe stoffelijke schade te veroorzaken, terwijl zijn gebuur die gene zonen heeft, niets bijbrengt tot 's Lands verdediging. Het eerste grondbeginsel in zake van krijgsinrichting moet dus zijn dat de Staat zijne soldaten behoorlijk moet betalen. Is dit beginsel toegepast, dan zal hij zien in hoeverre nog de dwang noodig is om de gelederen aan te vullen.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||
Bemerken wij ook dat er iets onzedelijks ligt in eene krijgswet, die den jongeling, in het hevigste zijner driften en te midden van het zedenbederf, jaren lang tot den ongehuwden staat verplicht. Het landsleger of nation armée is in zijn eigen een schoon en rechtveerdig stelsel, maar, zoo het schijnt, niet overeen te brengen met de noodwendigheden der krijgskunst en der openbare orde. Is er echter niets van toe te passen? Is het onmogelijk de jongelingen reeds vóór hunne krijgsjaren, op hunne gemeente te oefenen, zoodat ze later den krijgsdienst op korten tijd zouden aanleeren? Meer uitbreiding zou men ook kunnen geven aan de gendarmerie, welke, zij alleen, grootendeels het staande leger zou kunnen uitmaken. Zij zou gelast zijn met de bewaking der orde, met het drillen der jeugd, en zou in tijd van oorlog ook tegen den vijand oprukken. Vermits zij onder de uitgediende soldaten zou aangeworven worden, zou de krijgsdienst voor velen het uitzicht op een verzekerd bestaan openen. Staatsambtenaars en bedienden. De werking van den Staat moet, in eene ingewikkelde samenleving als de onze, zeker nog uitgebreid en bijgevolg het getal Staatsdienaars vergroot worden. Groot erg steekt daar niet in, als maar de bedieningen naar rechtveerdigheid worden vergeven en als de geheime macht der bedienden niet zoo groot wordt dat zij, door hare onderduimsche wrijving, het vrije spel onzer instellingen verhindert. Wat de rechtveerdigheid in de benoemingen aangaat, deze zou gewaarborgd zijn, indien de plaatsen | |||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||
zooveel mogelijk bij wedstrijd vergeven werden. De wet kon de klas aanwijzen van personen die mogen mededingen, maar onder deze zou de bekwaamheid beslissen: zoo kwame er een einde aan de plaatskensjacht, de kruiwagerij en het maken van lieve kinderen. Wil men de bureelmacht beteugelen, dan mag men de Staatsdienaars niet laten onder de verantwoordlijkheid van éénen man, eenen minister dien zij boven het hoofd wassen en waar zij mede spelen, en die dan nog hun gedwongen verdediger moet zijn. Neen, de gekozenen des volks moeten mede toezicht hebben over het personeel; ieder van hen zou moeten het recht hebben eenen Staatsdienaar te dagen voor eenen onderzoeksraad, daartoe aangesteld. De minister hoefde niet tot zijne verdediging op te treden. Zoo ten minste zou de wil des volks niet gebroken worden door heimelijke tegenwringing der bedienden en een vrij volk zou niet de speelbal worden van diegenen welke het betaalt om er van gediend te worden. Daarmee sluiten wij nu onze beschouwingen over de maatschappelijke hervormingen. Sommige der gedachten, door ons vooruitgezet, zullen misschien onuitvoerbaar voorkomen; wij herinneren aan den lezer het standpunt, waar wij ons op plaatsten: ons inzicht was niet te onderzoeken welke hervormingen in den huidigen toestand der maatschappij wenschelijk en mogelijk zijn; wij wilden enkel eenige denkbeelden voorstellen, die onder katholieken zonder gevaar van socialismus mogen besproken worden. Doch is er geen gevaar in gelegen, de zucht naar nieuwigheden te ontsteken, allerlei stelsels onder de menigte te werpen, die misschien nooit tot vervulling zullen komen? Hierop antwoorden wij: de nieuwigheidsgeest hoeft niet meer ontstoken te worden, hij is het sedert lang. Novus ordo nascitur, een nieuwe staat van zaken is | |||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||
op handen, dit voorgevoel hangt reeds lang in de lucht. Zijne Heiligheid de Paus, die in den aanhef van den wereldbrief Rerum Novarum de diepe wanorde der maatschappelijke toestanden betreurt, die verder eene billijker verdeeling der rijkdommen uit al zijne wenschen roept, heeft de algemeene zucht naar verbetering bekrachtigd; hij wenscht hervormingen en grondige hervormingen; door zijn bezielend woord nog meer dan door zijne leering is Paus Leo XIII de groote vooruitstrever onzer eeuw. Doch de Paus wil eenen vooruitgang door het christendom, eenen vooruitgang in de orde. Hoe dan zullen de kinderen der Kerk zich aan de spits der beweging stellen en de maatschappij, tusschen de afgronden in, naar betere toestanden leiden? Met, naar het voorbeeld der Pauzen, onbevangen en onbevooroordeeld de waarheid te zoeken; nieuwe gedachten, nieuwe verzuchtingen kunnen zich lucht geven; de katholieken moeten die niet, in eene kortzichtige behoudsgezindheid a priori verwerpen; zij moeten die toetsen van den eenen kant op de onveranderlijke leering van God, en van den anderen op de werkelijkheid der omstandigheden waarin wij leven. De katholieken mogen den schijn niet aannemen als zouden hunne bemoeiingen op maatschappelijk gebied slechts eene afleiding zijn voor de verzuchtingen van de lagere standen. Anders zullen deze zich van ons afkeeren met het woord des dichters: ‘Ik vraag u brood, mijn vriend, geen heulsap in 't gebrek.’
Tegenover de hoogere standen moeten wij ons niet als vijanden gedragen, maar ook niet als vleiers. Wij zullen elk woord schandvlekken dat den haat zou hunnen aansteken tegen de rijken en edelen; maar evenmin mogen de katholieke schrijvers en sprekers zich aanstellen als woord- en penne- | |||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||
knechten der grooten, zich beieverend om onder wierook en bloemen de volksbeweging te versmoren en het statu quo ten voordeele der rijken te verdedigen. De hervormingen die wij betrachten moeten de verbroedering der standen, en de veredeling zoowel der rijken als der armen en ja bijzonder der rijken beoogen. Verliezen wij bij dit alles de noodzakelijkheid van het godsdienstig gevoelen niet uit het oog; juist omdat wij de lagere standen tot stoffelijke verbeteringen willen leiden, moeten wij hunne ziel versterken met den geest van orde en onderdanigheid: niet wanneer het schip in de haven op anker ligt, maar wanneer het stout vooruitvaren wil, heeft het stuurman en zeenaald noodig. Wanner het, tusschen onweder en klippen door, naar zijne bestemming stevenen moet, dan vooral is er tucht en orde vereischt, gedweeheid en stiptheid in het volvoeren der bevelen. Wee ons, indien op het beslissend oogenblik der herschepping, op dit keerpunt der menschelijke geschiedenis, wanorde en regeeringloosheid de geesten aangrijpt en opzweept. De hervorming zou dan geschieden maar in puinen en bloed; evenals met de Fransche Omwenteling, dit ander groote keerpunt, zal men het verleden onder bijlslagen omverwerpen en eene nieuwe maatschappij bouwen op het zand van koortsige gedachten. De negentiende eeuw is woelig geweest, omdat de samenleving gesticht was op de losse grondslagen van het Fransche schrikbewind; vandaar gekraak op gekraak, en de eindelijke ineenstorting waarmee wij nu bedreigd zijn. Moge de ware orde, op de rechtveerdigheid gesteund, moge de christene gedachte de vaste hoeksteen worden van de maatschappij der toekomst. Nochtans, onthouden wij ons wel aan de werklieden eenen toestand voor te spiegelen, waar geen lijden meer zal zijn voor den arme, waar geene christe- | |||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||
lijke verduldigheid zal vereischt worden. Deze aarde zal altijd een dal van tranen blijven: wij kunnen ons hier wel eenen hemel droomen, maar hem bereiken, dat is wat anders, Trachten wij den hemel hiernamaals niet te verspelen, den waren, den eenigen hemel, wiens blijde hoop alleen ook reeds het aardsche daarzijn, hoe bitter ook, kan zaligen.
F. Drijvers |
|