| |
| |
| |
Paus en werkman.
Daar steekt een vuurberg uit het midden van de volken
zijn naakte en doodsche kruin: reeds welden zwarte wolken
uit diepte en donker op en duisterden de locht;
reeds zwalpte een lavavloed uit de opgeborsten krocht,
en steden stortten. - Slapend, tusschen rots en puin
daar ligt hij nu en zwijgt, maar zwijgend dreigt zijn kruin;
voelt gij, opnieuw, niet hoe, soms al met eens, de gronden
der koningdommen schokken? hoort gij niet, bij stonden,
een domling gonzen door den kolk?
't Zijn armen, duizenden, 't is 't volk,
dat, eenzaam knagend aan zijn korste brood,
de feesten ziet stralen...
't Is 't volk dat, afgebeuld en zuchtend in zijn nood,
een geruisch hoort van smeltende akkoorden,
en verschopt wordt met bijtende woorden.
't Is 't volk dat sidderend rijst en dweept....
door geile lusten voortgezweept,
met bloedontstoken ooge en opgeheven dolk,
we rukken hen, eer we bezwijken,
met ons in d'afgrond mee!’
Drenkling, ach, wat zal 't u baten,
als ge er duizenden, verwaten
| |
| |
met u snokt in diepte en slond,
zoo hun stapelende lijken
slechts een stond de wateren dijken,
en u redden slechts een stond,
zoo gij zelf in de bloedige golven
neerploft, en met hen bedolven,
hopeloos met hen verzinkt?
Rijken, hoort, hun antwoord klinkt:
‘van God en mensch verlaten
Een vreugd is 't, in den gloed
van burcht en slot met hen te roosten
die, jaar en dag, ons droeve klachten
met bittren hoon versmachtten; -
dán zal, tusschen 't knetterend gekraak,
hun huilend gegil ons vertroosten!
Het zij dan het laatste, toch is 't een genot,
ons eerste in 't vloekbaar levenslot!...
De wanhoop doet ons haten:
jaagt wanhoop doof ter dood
wien God en mensch verlaten!...’
Verdoolden! hoort gij dan die stemme niet,
uws Vaders stemme, kloek en teeder,
die klaagt om u en roept u liefdrijk weder,
daar u zijn hand in Gods macht hulpe biedt?
Hoort gij die stemme niet die door de landen
uit Rome klinkt en 't rouwig Vatikaan?
De Paus heft over u zijn blanke handen;
verneemt het woord dat redden zal en slaan:
‘Gods arm schiep zwakheid en schiep macht
om beide elkandren staag te stutten,
want zonder beî zal vreê noch kracht
het heil der volken schutten.
| |
| |
De werkman is 't die, rijken, in uw weelde u schraagt:
als hij naar recht zijn loon u wedervraagt,
wee u die spreekt: “'k en ken hem niet!”
Hij draagt het merk der godheid op den schedel:
of soms zijn ruw gelaat van 't lijden donker ziet,
hij voert een ziele groot en edel;
uw broêr is hij: voor hem ook schijnt de zon,
voor hem ook golft de lucht en springt de bron:
gunt hem zijn plaats! O, laat hem dag en nachte
aan 't werk niet, hem door overmachte
in nood geboôn! Neen, neen! Dan is 't of zong er
uit ieder koperstuk een stem
die tergend grijnst en spot met hem:
“Steel! hond! of sterf van honger!”
God sprak erbermend: “leef, o mensch! doch in uw zweet
eet gij voortaan uw heerlijk brood!”
o zie: zijn zweet drupt biggelend en heet
van 't aanzicht, - en hij zwoegt hem dood!
Is 't plicht hem dat hij zwoege,
't is recht dat hem zijn hand genoege!
't is recht dat hij, met vrouw en kindren meê,
zijn heerd omringe en God er bidde in vree!
Wee u! die in uw donkre mijnen
tengre kindren, bleeke vrouwen,
om goud laat wreed verkwijnen.
Wee u! hun traag ontperste bloed
van straffen, op uw hoofden stroomen;
daar zullen ze allen naast uw sponde
Liefde gloeie! Liefde schutte
de arme en nedere werkmanshutte!
zonder liefde, in 't heilloos horten,
zullen troon en autaar storten.
Liefde gloeie! op land en steê
ruischt dan weer de zang van vreê
die den Kersnacht jubelen deê;
| |
| |
dan zal arm en rijk, naast een,
blij zijn God in 't aanschijn treên.’
Zoo klinkt, van wereldoord tot -oord,
des Pauzen troost- en manend woord.
't Klinkt: en zie die dichte scharen
op naar Rome's heuvlen varen;
hoor die vreugdezangen klinken,
zie dit kruis ter vlagge blinken,
zie, ze knielen aan des Pauzen voet!...
werkliên zijn het, ruw van handen,
vast in liefde's broederbanden,
trouw en vreedzaam van gemoed:
‘Heil u! Vader van de volken,
die bliksemzwangre wolken,
om ons hoofden saamgebrocht,
doet verzwinden in de locht.
Vader, u zij dank en eere!
die ons rechten steunt en sterkt,
en, naar luid van Christus leere,
binnen 't recht de hebzucht perkt.
Wisten ons broeders die, woest en blind,
't hert vol wanhoop en 't hoofd vol koortse,
ijlen bij 't vlammen der oproertoortse, -
wisten zij hoe gij hen mint
en hun vreedzaam rechten wint,
o, ze stonden in ons rangen,
o, ze stemden in ons zangen,
o, ze zoûn uw zoen ontvangen!
en met ons vereend in gedachte,
en met ons vereenigd in machte,
strijden, en weer heil zien bloeien,
en weer liefde voelen gloeien.
en weerom bij 't werk gelukkig zijn,
wetend dat iedere zweetdrop, als loon,
stolt aan ons gloriekroon.’
|
|