Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Historische inleiding tot de Germaansche en Nederlandsche taalwetenschapGa naar voetnoot(1).XII.Blijkens het getuigenis der oude Romeinsche en Grieksche geschiedschrijvers werden de Nederlanden - wij bedoelen hiermede het gebied, waar in 't algemeen thans nog het Nederlandsch als spreek- en schrijftaal aangetroffen wordt - omstreeks het begin onzer tijdrekening door verschillende Germaansche, in het Zuiden ook door geheel of gedeeltelijk Gallische stammen bevolkt. De Germaansche kunnen alle tot drie hoofdgroepen gebracht worden. De kusten en eilanden der Noordzee, - van de Eems (Amisia) ten oosten, over de Rijn-, Maas- en Scheldemonden, zelfs tot het Zwin (Sincfala) in West-Vlaanderen, met uitzondering van Kennemerland, de vermoedelijke woonplaats der Kaninefaten, - werden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||
destijds bezet door de Friezen (Frisii) en de nauw met deze verwante Ampsivariërs, die ten noorden der Vecht (Vidrus?) woonden. Volgens Theodor Siebs beteekent de volksnaam Friezen ‘de in gevaren zwevende mannen’, bij welke verklaring dan notuurlijk vooral aan ‘gevaren ter zee’ gedacht moet worden. (Vgl. Got. fraisan, Ohd. freison, Os. frêsôn). Naar Friedrich Kluge's uitlegging zou Fries ‘de gelokte, de langharige’ beteekenen, en naar die van ten Doornkaat Koolman: ‘de kant- of kustbewoner’. De oostelijke buren dezer Friezen waren de Chauken (Chauci), wier grondgebied zich van de kusten der Eems tot aan de Elbe (Albis) uitstrekte. Omstreeks het midden der vijfde eeuw gaat de naam van dezen stam verloren. De Chauken hadden zich namelijk met opoffering hunner zelfstandigheid bij de Saksen aangesloten, waarvan zij zich in de zesde eeuw echter weer losrukten om nu voortaan als oostelijke stam met de Friezen verbonden te blijven. Aan de monden van Maas en Rijn woonden de Batauers (Batavi), ten zuiden van deze, tusschen Maas en Schelde, de Menapiërs en de Toxandriërs, ten westen der Schelde (Scaldis) de Morinen (Morini), ten oosten van dezen stroom de Nerviërs (Nervii), terwijl langs de boorden der Maas de Tongeren (Tungri), Eburonen en Aduatici verblijf hielden. Nagenoeg al deze stammen sluiten zich eenige eeuwen later nauwer aaneen en treden dan vereenigd onder den volksnaam Franken, die eerst in de derde eeuw n.C. voorkomt, in de geschiedenis op. Het kleinste gebied werd ingenomen door de Chamaven, Tubanten en Usipiërs. Deze bewoonden een deel der oostelijke grensstreken, nl. het land tusschen Rijn en Vecht gelegen. Ook zij vormden later met vele andere oostelijker wonende stamverwanten, als de Cherusken, Fozen, Angrivariërs, Chauken, Noord-Thuringers, Brukteren enz. éénen grooten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||
volkenbond, dien der oorspronkelijk aan deze zijde der Elbe wonende Saksen, een naam, die voor het eerst omstreeks 150 n. Chr. genoemd wordt. Dit zijn dus de Germanen, waarmede de Romeinsche veroveraars bij hunne komst in deze landen in aanraking kwamen, en wier taal op deze, de vertegenwoordigers van de hoogste beschaving der toenmalige wereld, eenen zeer ongunstigen indruk maakte. Ook later schijnt, naar de uitspraken der geschiedschrijvers, hun oordeel in deze onveranderd te zijn gebleven. Het Germaansch schijnt hun als een mengsel van ruwe, woeste, ja dierlijke geluiden in de ooren geklonken te hebben. Hierbij vergete men echter niet, dat de groote meerderheid der Germanen eeuwen lang als onverzoenlijke, hardnekkige vijanden tegenover de Romeinen stonden, zoodat de plaats, waar deze Germaansch hoorden spreken, gewoonlijk het slagveld was. Dat zich nu in het krijgsgewoel het Germaansch niet van zijne teederste zijde deed kennen, dit is alleszins begrijpelijk. Ook de Romeinsche soldaat bediende zich bij dergelijke gelegenheden niet van het zoetvloeiende, gepolijste latijn der Horatiaansche oden. Enkele op zich zelf staande Germaansche woorden, benevens vele, soms tot onherkenbaar wordens toe, gelatiniseerde en gehelleniseerde eigennamen, ziedaar het weinige, dat ons van de taal dezer vroege bewoners der Nederlanden overgebleven is. De nu volgende vijf eeuwen waren getuigen van die geweldige verplaatsingen der Germaansche volken, die als de stooten van een met reuzenkracht voortgedreven stormram op het vermolmde, wankele gebouw des Romeinschen wereldrijks neerkwamen en de heerschappij der Caesars sloopten. Op den verwoesten bodem ontstonden weldra nieuwe volken, nieuwe instellingen. Ook ons vaderland zou den krachtigen invloed dezer hevige, langdurige beroeringen niet ontgaan. Ook hier zouden de aloude | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||
toestanden in menig opzicht een geheel nieuw aanzien krijgen. De Friezen handhaafden zich in de door hen van oudsher bezette zeelanden. Hun gebied onderging zelfs oostwaarts, zooals hierboven reeds aangewezen werd, eene aanzienlijke uitbreiding. Na de volksverhuizing zijn het verder de Franken - volgens Friedrich Kluge ‘de mannen van de francho, d.i. de werpspiets’, - die uit het zuidoosten, nl. uit het aan gene zijde van den Rijn gelegen grondgebied in de vierde en vijfde eeuw het Romeinsche rijk binnendrongen en verreweg het grootste gedeelte onzer landen bezetten. In hun rijk losten zich het meerendeel der vroeger hier verblijf houdende volksstammen op. Weldra is er dan ook geen sprake meer van Batauers, Morinen, Nerviërs, Eburonen, enz. De oude stammen verliezen alle zelfstandig bestaan, hunne namen zelfs verdwijnen en in de plaats van die allen treedt één naam, één volk op den voorgrond. Het zijn de Franken, reeds vroegtijdig onderscheiden in Isalische of Salische, die zich van den linker oever van den Ysel (Isala) tot over de landen van den linker Maas-oever uitstrekten, en de Ripuarische Franken, wier woonplaatsen tusschen de oevers (ripae) van Maas en Rijn gevonden werden. Volgens Schröder's vertaling (Hist. Zeitschrift XXII, 1) beteekent Salische Franken: ‘Zeefranken’. Anderen zien in het eerste lid dezer samenstelling het woord sala = den hof, de verblijfplaats van den landheer. Het volk der Saksen eindelijk bezette het grondgebied, vroeger door de Chamaven, Tubanten en Usipiërs ingenomen. De namen dezer laatsten worden insgelijks voor altijd uit de geschiedenis weggevaagd, nadat zij zelf bij den zich ver in Noord-Duitschland uitstrekkenden volkenbond der Saksen - naar Kluge's afleiding: ‘de mannen van den saks, d.i. van het zwaard’ - ingelijfd waren. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Friezen, Franken en Saksen hadden zich dus de lage landen bij de Noordzee en langs den benedenloop der rivieren Schelde, Maas, Rijn, Ysel en Eems ten woonzetel verkozen. Zij zijn de voorvaderen der tegenwoordige Noord- en Zuid-Nederlanders en hunne stamtalen leven voort in de Friesche, Frankische en Saksische tongvallen, waarvan zich in later eeuwen tot heden toe, echter in steeds afnemende mate, de bewoners der verschillende Nederlandsche gewesten bedienen. Bronnen van groote beteekenis voor de kennis der maatschappelijke toestanden in deze en aangrenzende landen gedurende de eeuwen, die onmiddelijk op den ondergang van het Westromeinsche rijk volgden, zijn de in het Latijn geschreven Salische, Ripuarische, Chamavische en Friesche wetten. Daar deze Oudgermaansche rechtsbronnen vele aan de volkstaal ontleende woorden en namen, hetzij in den tekst, hetzij als bijgevoegde aanteekeningen of glossen bevatten, zijn zij ook uit taalkundig oogpunt niet zonder belang. Willen wij echter kennis maken met meer samenhangende letterkundige voortbrengselen, in de Oudnederlandsche dialekten opgeteekend, dan dienen wij ons te verplaatsen in de eeuw van den beroemden Frankenkoning, Karel den Grooten (768-814). Te dien tijde was het grondgebied der Friezen van aanmerkelijk geringeren omvang dan voorheen. De landen tusschen Sincfala en het meer Flevo, door de Friezen Aelmere ‘het groote meer’ genoemd, waren, tengevolge der overwinningen door Pepijn van Herstal op den Friezenkoning Radboud bevochten (689), reeds geruimen tijd onder Frankische heerschappij. Deze zou zich, dank zij de zegerijke veldtochten van Karel den Grooten, ook over Oostfriesland, d.i. over de landen aan het meer Flevo en de Lauwerzee en tusschen deze laatste en de Wezer gelegen, uitbreiden. Bij het verdrag van Meersen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(870) werd Friesland van het meer Flevo tot de Wezer bij het Oostfrankische rijk van Lodewijk den Duitscher, en West-Friesland bij het Westfrankische rijk van Karel den Kalen ingedeeld. Voegt men hierbij de eenige eeuwen later plaats grijpende scheiding der West- en Oost-Friezen door het ontstaan der Zuiderzee (1170) en men zal het verklaarbaar vinden, dat reeds van toen af in de volkstaal van West-Friesland de Friesche bestanddeelen allengs in aantal afnamen, de Frankische er daarentegen spoedig en blijvend de overhand kregen. Het Oudfriesch kennen wij uit enkele rechtsbronnen, wier taal evenwel, wanneer wij ons tot de op Nederlandschen bodem ontstane geschriften bepalen, niet hooger dan tot de veertiende eeuw schijnt op te klimmen. Van het Jus municipale Frisonum, het Westlauwersche of Oudfriesche landrecht is een handschrift van het jaar 1464 tot ons gekomen. Uit den Karolingischen tijd bezitten wij echter niets noemenswaardigs. Wel is dit het geval met de taal der Franken. In hunnen machtigen Keizer, die destijds over geheel West-Europa den schepter zwaaide, begroeten wij eenen monarch, wien het lot der landstaal ter harte ging, eenen vorst, die ze met voorliefde gebruikte en beoefende, alhoewel zijne wetenschappelijke belangstelling zich ook tot het Latijn en andere talen uitstrekte. Zoo getuigt zijn levensbeschrijver en tijdgenoot Einhard, dat hij, niet tevreden met zijne bedrevenheid in de landstaal, zich tevens met groote vlijt aan de studie van vreemde talen wijdde, en het Latijn o.a. zóó machtig werd, dat hij er zich bij het bidden met evenveel gemak van bediende als van zijne Frankische moedertaal. (Einhard, Vita Caroli magni, Cap. XXV). Omtrent zijne bemoeiingen op taal- en letterkundig gebied heet het bij denzelfden schrijver, dat Karel de aloude liederen, waarin de daden en krijgsbedrijven der vroegere vorsten bezon- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gen werden, liet opteekenen om ze zoodoende aan de vergetelheid te ontrukken, dat hij zelfs aan de bewerking eener spraakleer van de moedertaal begon (ib. Cap. XXIX). Hoe betreurenswaardig, dat dit alles onnaspeurlijk teloor is gegaan! In het zooeven aangehaalde hoofdstuk lezen wij verder, dat hij aan de maanden, die de Franken gewoon waren met de thans nog algemeen gebruikte Latijnsche termen aan te duiden, Frankische namen schonk en evenzoo met de winden handelde, wier getal hij, naar het Romeinsche stelsel, van vier op twaalf bracht. Zoo noemde hij de twaalf maanden:
De winden kregen de volgende benamingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Behalve deze en dergelijke lijsten van afzonderlijke woorden, zijn er nog twee hoogst merkwaardige gedenkteekenen der Frankische taal uit het Karolingische tijdperk tot ons gekomen. Het eerste zijn de Oudnederfrankische Psalmen, het tweede de beroemde Straatsburger eeden van 842. De Psalmen zijn uit het Latijn vertaald en vormen een bundeltje van vijf-en-twintig, te weten Ps. 1-3, 18, 53 v. 7 tot en met 73 v. 9; de verzameling wordt met den naam van Oudnederfrankische, Oudnederlandsche, Nederduitsche, Karolingische of Wachtendonksche interlineaire Psalmvertaling aangeduid. De eerste dezer benamingen berust op de taal waarin de Psalmen geschreven zijn. Deze is, met uitzondering der vier eerste, sterk Middelfrankisch getinte, een Nederfrankische tongval. Het vaderland dezer niet zeer omvangrijke, doch niettemin hoogst merkwaardige taalproeven, moet in het zuid-oosten der Noord-Nederlandsche provincie Limburg gezocht worden, in de buurt van Maastricht, het oude Pons Mosae der Romeinen, eene streek waar destijds en vroeger belangrijke verkeerswegen elkaar kruisten, waar ‘het ploegijzer der evangelieprediking’ reeds in de vierde eeuw was doorgedrongen, het land eindelijk, waar de Karolingische vorsten gaarne en dikwijls vertoefden. Zij ontstonden dus in eene gouw, waar Nederlandsch gesproken werd en nog wordt, want het Maastrichtsch, het Sittardsch, het Roermondsch, het Heerlensch zelfs, kortom al de Limburgsche dialekten moeten bepaald tot de Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||
landsche volkstaal gerekend worden, iets wat hier zoowel als in den vreemde zeer ten onrechte nog wel eens in twijfel wordt getrokken. Oudnederlandsch zijn derhalve deze Psalmen, in zoo verre zij de taal bevatten van een dier talrijke, negend'eeuwsche, Frankische tongvallen, op Nederlandschen bodem gesproken, waaruit zich allengs de Middelnederlandsche, Frankische dialekten en eindelijk ter eene zijde de moderne Frankische dialekten, ter andere zijde de eerst in de zestiende eeuw ontstane algemeene Nederlandsche spreek- en schrijftaal ontwikkelden. De naam Oudnederlandsche Psalmen is dus, vooral geographisch, minder nauwkeurig dan de eerste, doch zeer beslist te verkiezen boven dien van Nederduitsche, welke door zijne vaagheid tot allerlei verwarring aanleiding kan geven. Daar de taal der Psalmen, o.a. in de verzwakking der woorduitgangen de duidelijke sporen draagt van onder de regeering der tweede Frankische dynastie te boek gesteld te zijn, worden zij ook Karolingische genoemd. Den naam Wachtendonksche eindelijk danken zij aan den zeventiend'eeuwschen bezitter van een handschrift der Psalmen, nl. Arnold Wachtendonk. Thans bevindt zich dit in de koninklijke bibliotheek te Berlijn en is aldaar gemerkt: Ms Diez C. Quart. 90. Door een gelukkig toeval zijn wij in het bezit gekomen van nog andere Oudnederlandsche taalproeven, die, eveneens zeer belangrijk voor de kennis onzer oude taal, zich ten nauwste aan de Psalmen aansluiten. Wij bedoelen de Glossen van Lipsius, gewoonlijk Glossae Lipsianae genoemd. Het zijn aanteekeningen van de hand des Leidschen, later Leuvenschen hoogleeraars Justus Lipsius. Uit bovengenoemd handschrift der Psalmen, waarvan Lipsius te Leiden bij Wachtendonk inzage nam, verzamelde hij vele woorden en wel voornamelijk die, welke in het Hollandsch van dien tijd óf niet voorkwamen, óf daarin een gewijzigden vorm vertoonden. Naast de Oudnederlandsche woorden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||
plaatste Lipsius overal de Latijnsche vertaling. Eenige jaren geleden werden deze uittreksels te midden van andere papieren, uit Lipsius' nalatenschap afkomstig, teruggevonden. Daaruit bleek, dat het oorspronkelijke handschrift der Psalmen niet enkel de volledige verzameling van deze laatste, maar bovendien vele lyrische stukken van het oude en nieuwe Testament inhield. Ook hier moet dus weer veel op de lange lijst der verloren gegane oude taalmonumenten gebracht worden. De Straatsburger eeden werden opgeteekend en voor de nakomelingschap bewaard door Nithard, schrijver eener uitvoerige geschiedenis der Franken en zoon van den geleerden en rijkbegaafden Angilbert, vriend en vertrouweling van Karel den Grooten. Nithard's moeder was Bertha, eene dochter des keizers. Na den dood van zijn oom Lodewijk den Vromen trad Nithard in den broederkrijg tusschen Lotharius, Lodewijk den Duitscher en Karel den Kalen aan de zijde van dezen laatste. Hij vergezelde zijnen neef op al zijne tochten en was dus naar alle waarschijnlijkheid oor- en ooggetuige der plechtige samenkomst te Straatsburg. Aldaar werden, volgens zijn getuigenis, op den 14den Februari 842 door Lodewijk den Vromen en Karel den Kalen de eeden gezworen. De gevolgen van beide broeders verstonden elkaar klaarblijkelijk niet meer. Lodewijk legde daarom ten overstaan van den Westfrankischen adel zijnen eed in het Fransch ‘romana lingua’ af, terwijl Karel zich tot de Oostfrankische edellieden in het Dietsch ‘teudisca lingua’ richtte. Ziehier hoe Nithard de toedracht dezer gewichtige samenkomst, het voorspel van het in 843 te sluiten verdrag van Verdun, beschrijft: Cūq Karolus | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||
savir et podir me dunat. si salvarai eo cist meon fradre Karlo. et in adiudha et in cadhuna cosa. si cū om p̄ dreit son fadre salvar dift. In o quid il mi altre si fazet. Et ab ludher nul plaid nūquā prindrai qui meon vol cist meon fradre Karlo in damno sit. Quod cū Lodhuuic̄ explesset Karolus teudisca lingua sic hec eadē verba testatus est. Uit dit zelfde tijdperk zijn er ook geschriften in het Oudsaksisch tot ons gekomen. De Saksen, evenals de Friezen, onder het Frankische juk gebracht, werden destijds verdeeld in Westfalahi of Westfalen, Angrarii of Engeren, Ostfalahi of Oostfalen en Albingii Septentrionales of Noord-Albingers, eene indeeling, die ook uit taalkundig oogpunt doorgaat. Van deze Duitsche Saksen zijn het de Westfalen, die het naast aan hunne Nederlandsche taal- en stamge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nooten, de oostelijk van Almeri vertoevende bewoners der gouwen Tueanti (Twente), Salan (Salland) en Hamaland (van den Ysel tot Emmerik aan den Rijn) verwant waren. Ook in de Vlaamsche kustlanden schijnen er ettelijke duizenden (?) gewoond te hebben, die op last van Karel den Grooten van uit het gebied der Elbe met geweld daarheen overgeplaatst waren. Het eenige steekhoudende bewijs voor dit vermoeden berust op eene mededeeling van Einhard, voorkomende in cap. VII van zijne meergemelde Vita Caroli Magni en aldus luidende: ‘Nadat alle duurzame tegenstand der Saksen gebroken en Karels heerschappij erkend was, heeft hij eindelijk van de beide oevers der Elbe 10000 menschen met vrouw en kind laten wegvoeren en deze hier en daar over Gallië en Germanië in kleine groepen verdeeld’ (804). Alles wat latere geschiedschrijvers hieromtrent verder ten beste gelieven te geven, legt al zeer weinig gewicht in de schaal. Wat het oude en hedendaagsche Vlaamsch betreft, dit is zoowel in klanken als in buiging bepaald Frankisch. Het eenige verschijnsel, waaruit men tot eenigen invloed van het Saksisch op het Westvlaamsch zou kunnen besluiten, is het beantwoorden eener ê aan den oorspronkelijk langen tweeklank ái. Dat deze ê, die ook in tal van andere Frankische dialekten, benevens in de Nederlandsche spreek- en schrijftaal regel is, echter evengoed, ja met veel meer recht misschien, als een Friesch bestanddeel kan beschouwd worden, valt moeilijk te loochenen. Immers in de oudste Friesche bronnen treft men geregeld vormen aan, als: stên (gards) ‘steen’, dêl ‘deel’, êrost ‘eerste’, hêra ‘dominus’, hêta ‘heeten’, sê ‘zie’, enz. (Got. stáins, dáils, áiris, *hairiza, háita, sáiws) naast enkele met â en zeer weinige met ái. Men herinnere zich daarbij, dat Friesland zich een tot aan het Zwin in Westvlaanderen uitstrekte. Het Saksisch werd dus in de negende eeuw | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||
daar gesproken, waar het volk het voor een goed deel heden nog spreekt, nl. in het oosten der tegenwoordige provinciën Drente, Overijsel en Gelderland. Hetgeen ons van de taal der oude Saksen overgebleven is, ontstond echter niet op dit gebied, maar werd in de aangrenzende oostelijke, dus Duitsch-Saksische landen te boek gesteld. Daaronder bekleedt het allitereerende heldendicht, de Hêliand, d.i. de Heiland eene eerste, eene schitterende plaats. Dit epos vormt een afgerond geheel en behandelt op zeer eigenaardige wijze Jezus' leven en lijden van af zijne geboorte op ‘Bethlemaburg’ tot zijnen kruisdood op Golgotha. Personen en toestanden, de natuur zelfs, alles is in een echt Germaansch, Saksisch gewaad gestoken. Zoo treedt de Verlosser hier op als ‘thiodcuning’ de koning der volken’, de leerlingen als zijne gesîthos en snelle thegnos, d.i. als zijn ‘gevolg’, zijne ‘koene helden’. Het gansche gedicht bezit verder eene warmte, eenen gloed, eene verheffing, die de lezing ervan veel aantrekkelijkheid bijzetten. Men vermoedt op goede gronden, dat de dichter, wiens naam onbekend is, een kloosterling was en zijn kunstwerk uitvoerde tusschen de jaren 822 en 840, het sterfjaar van Lodewijk den Vromen, op wiens aansporing het begonnen werd. Waar de Hêliand opgesteld werd, is tot heden niet uitgemaakt. Van de beide belangrijkste handschriften van het gedicht is de Codex Monacensis, die zuiver Saksisch bevat, in de negende eeuw misschien te Munster in Westfalen, de Cottonianus, een of tweehonderd jaren jonger dan den vorigen, wellicht in het klooster Werden aan den Ruhr ontstaan. Onderwerpt men nu de talen waarin de Oudfriesche rechtsbronnen, de Oudnederfrankische Psalmen en de Hêliand opgesteld zijn, aan een vergelijkend onderzoek, dan zal men tot de volgende uitkomsten geraken: Ten eerste zijn de punten, waarin het Friesch | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met de beide andere dialekten overeenstemt, zeer weinig in getal. Het dichtst nadert het tot het Saksisch. In woordenschat, in klanken en vormen vertoont het Friesch daarentegen eenen zoo innigen samenhang met het Angelsaksisch en zijne dialekten - in de eerste plaats met het Northumbrisch -, dat men in aansluiting aan de door Theodor Siebs verkregen uitkomsten, thans algemeen eene Engelsch-Friesche taaleenheid aanneemt. Ten tweede brengt eene vergelijking van het Oudnederfrankisch met het Oudsaksisch de volgende verschilpunten aan het licht:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van hetgeen er na Karel den Grooten - in die beide veelbewogen, onrustige eeuwen, waarin het Frankische wereldrijk, ten prooi was aan inwendige onlusten en door de vreeselijke vernielingstochten der Noormannen geteisterd werd - hier te lande op taal- en letterkundig gebied tot stand kwam, weten wij niets. Dat er echter, al was het niet veel, al kon het misschien ook niet veel zijn, toch wel iets geweest is, dat lijdt geenen twijfel en wordt dan ook bevestigd door eene Latijnsche oorkonde van het jaar 1202, waarin de pauselijke legaat Guido melding maakt van in het bisdom Luik - dat ook Nederlandsch-sprekende gedeelten bevatte - aanwezige en in het Dietsch opgestelde boeken, ‘teuthonice scripti’. Eerst op het laatst der twaalfde eeuw, in eenen tijd, waarin onze maatschappij velerlei diep doorgedrongen wijzigingen had ondergaan, ontmoeten wij weer geschreven Nederlandsch, ontstaan in eene streek, die ons reeds bekend is als het vaderland der Oudnederfrankische Psalmen.
(Slot volgt.) Th. Stille. |
|