Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Als de Vos de Passie preekt, Boeren wacht uw Ganzen.‘Onze volksspreuken zijn te kostelijk om er ééne, ééne enkele van te laten verloren gaan: dat is goud, en goud werpt niemand weg.’ Zoo schrijft de geleerde taalwroeter, Am. Joos, op de vijfde bladz. van zijne ‘Schatten uit de volkstaal’. Zou ik 't hem betwisten? - Of zou ik hem leugenachtig maken, als hij verder de spreekwoorden: ‘de ondervinding van duizend jaren, en de wijsheid van honderd geslachten’ noemt? - Verre van mij, en met hem stem ik ten volle in, dat ‘de spreuken sedert eeuwen in de tale van 't volk leven, en ongeschonden met hem voortbestaan’. Valsche munt echter is, in onze oogen, deze spreuk die we elk oogenblik gebruiken: ‘als de vos de passie preekt, boeren wacht uw ganzen’. De beeldspraak is gemist. Zeker en vast hebben wij hier met een spreekwoord te doen, dat in het dierenepos zijnen oorsprong vindt. Wie wijst mij iets aan, 't zij in druk, 't zij in verhaal of vertelling, waar de vos als passteprediker voorkomt? Wie toont mij het verband van beeldspraak tusschen passie of lijden, en wachten of bewaken? Dat het spreekwoord in den beginne zóó niet was, is voor ons klaar als de dag. Het lijdt voor ons geen twijfel dat passie anders niet is dan de verminking van ‘pacem’. In den middelnederlandschen Reinaert, waar van lijdenspreek nergens spraak is, lezen wij integendeel: - 't is de haan Cantaert die verhaalt hoe de vos hem bedrogen heeft -: v. 355. Sint quam hi als een heremijt,
Reinaert, die moordadighe dief,
ende brochte mi enen brief
te lesene, here coninc,
daer u seghele ane hinc.
Doe ic begon die letteren lesen.
dochte mi daer an gescreven wesen
dat ghi haddet coninclike
over al uwen rike
| |
[pagina 321]
| |
allen dieren gheboden vrede
ende ooc allen voghelen mede.
v. 389. ic wart blide ende onvervaert
ende ginc te minen kindren waert,
ende was so wel al sonder hoede
dat ik met al minen broede
sonder sorghe ghinc buten mure.
Daer gheviel mi quade avonture.
want Reinaert die felle saghe
was ghecropen dor de haghe
ende hadde ons die porte ondergaen:
doe waert miere kindre saen
een ghepronden uten ghetale,
dat leide Reinaert in sine male.
Een dergelijk verhaal komt insgelijks voor in den ouderduitschen Reineke Vos (uitg. van Hoffmann v. Fallersleben, v. 349 en vlgg.) Ook luidt de allerlaatste fabel in ‘Die historien ende fabelen van Esopus. Delft: Henrick Eckert van Homberch, 1498’ als volgt: ‘... Een vos hongerende is geghaen om te bedriegen seker hennen die metten hane gheclommen waren op enen hoghen boem en heeft den hanen smekeliken toe ghesproken en gegruet vragenden wat doet ghi daer so hoghe. En hebt ghi niet ghehoert die nieumaren die ons so salich en profitelijk sijn die haen antworde neen ic doe seide die vos Ic ben bier ghecomen als een voirbode om met u te comuniceren en te spreken van alle vrolicheit die nu hebben alle ghedierten want men heeft ghehouden enen raet in den welken besloten is en besticht enen ewigen vrede tussche allen ghedierten als dat alle vrese afgetoghen niemant en sal den anderen moghen legghen enige lage oft onghelijc aendoen mer sullen gebruyken enen ewigen vrede dat een yegelick sal mogen gaen vredelic en cloeclic daer hi wil daerom comt af en laet ons die feeste blidelic begaen die haene verstaende de cloecheit des vos sede Ghi brengt een goede boetscap en seer bequaem en met dien rechte hi sinen hals wt en verhief hem hoge op sijn voeten als of hi verre sien woude doen vraeghde die vos Waer na siet ghi: die hane antwoerde lc sie twe honden de commen seer gelopen mit openden monde dewelke als ic meyne comen bootscapen den pays die ghi mi ghekundicht hebt. Doe wert die vos seer beuende en seide. Adieu tis tijt dat ic lope eer die comen en begonste wech te gane. Doe seide dye hane. En gaet niet wech wat vreest ghi is den pays gesloten soe en dorft ghi niet vresen. Die vos seide. Mi twivelt en ic ducht oft dese honden tstatuyt vanden paeyse noch niet ghehoert en hebben daer om en derre icse niet verbeiden en hij is gaen loopen sonder adieu. Aldus ist bedroch vanden vosse begect mitten bedroge vanden hane.’ Deze fabel vooral sterkt het gedacht van verminking. Vroeger | |
[pagina 322]
| |
inderdaad, kenden onze ouders het Latijn tamelijk wel; zoo komen wij in oude schriften meermaals pais, pays, paeys, peys, tegen, van 't Latijnsche pacis; doch als vervolgens de kennis van het Latijn versiapte, en dewijl den vrede of peis verkondigen minder verstaan wierd, en men beter prediken kende, en wel de passie prediken, verving men ‘den peis’ verkondigen, door: de passie prediken, en zoo, dunkt mij, is licht de overgang der woorden uit te leggen.Ga naar voetnoot(1) Doch hoe aaneengebracht, dat wij nu ganzen zeggen, terwijl wij overal in het aangehaalde van hennen spreken? ‘Wat misschien op dit punt eenig licht kan werpen, zoo schrijft men mij, is het feit, dat de ons wel bekende fabel van de hen, die gouden eiers lei, in de Latijnsche fabelbundels der middeleeuwen, de eene maal eene “anser” deed optreden, de andere maal eene “gallina”. Het kwam er zoo nauw niet op aan. In dit geval is het de “gallina”, die - toevallig (?) - de bovenhand verkregen heeft. (Wij spreken altijd van de hen met de gouden eiers.) In 't geval van ons spreekwoord kan 't best gebeuren, dat het omgekeerde geschied is: de “ansers” zullen de “gallinae” verdrongen hebben, bij toeval(?)’ Dat toeval, nochtans, kan wel eenigszins opgeklaard worden. - Hennen en ganzen zijn allebei op de boerenhoven thuis... maar dat ons volk vroeger, zeker de laatste eeuwen, meer van ganzen hield, dan van hennen, is nog al verstaanbaar. Alle hoeven waren, om zoo te zeggen, versterkingen, met wallen, en vesten, en poorten zelfs met schietgaten voorzien; de ganzen konden 't water der vesten genieten, en de hen niet, en de boer trok meer profijt uit de gans dan uit de hen. Daarbij dat de gans meer eigen was bij ons, toont wel het ander spreekwoord: ‘maak dat de ganzen wijs, die barvoets loopen.’ Ook toont ‘Loquela’ (oestmaand 1881) dat de ganzen vooral | |
[pagina 323]
| |
bij ons thuis hooren: bladz. 28: ‘Caius Plinius secundus, de oude, die, het jaar 79 na Christus in den rookenden Vesuvius ging kijken en versmachtte, wist van onze ganzen dat ze de beste waren: “Ganta e Germania laudatissima,” zegt hij, X. 22, “candidi ibi, verum minores gantae vocantur.” Hij heeft zelve, te Roomen, en op de ganzenmart zeker, die twee oud-Vlaamsche ganzennamen afgehorkt en zergvuldig aangeteekend.’ Verder: ‘Daar waren of daar zijn nog bij de Vlamingen ganshoven, gelijk er schaaphofsteden zijn, blijkens de oude familieen hofstêenamen Ganshof, en Van Ganshoven, etc.’ ‘Op of omtrent die hoven waren zwemputten de ganzen bestemd, te weten ganzepoelen en ganzeputten... enz.’ (Zie heel dit nummer.) En de aflevering sluit met deze woorden: ‘Waarlijk, gij hebt ganzen gekweekt, aloude volkstam der Vlamingen: Loquela tua manifestum te facit!’ Op die wijze zouden dan de ganzen aan plaatselijke toestanden te danken hebben, dat ze in onze spreekwoorden een voetje vooruit hebben. En tot slot nu: wil dat zeggen dat we voortaan ‘passie’ door ‘pacem’ zullen vervangen? Ieder zijnen meug, zei de boer, en hij at de pap van 't kind. Maar ‘best is best’ dunkt mij.
Drogenbosch. Jozef Truyts. |
|